ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5954

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5423 CSV + 01/5424 CSV + 01/5425 CSV + 01/5426 CSV + 01/5429 CSV + 01/5430 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor premies en boetes in het kader van de Coördinatiewet Sociale Verzekering

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van bestuurders van een vennootschap voor de door de vennootschap verschuldigde premies en opgelegde boetes, zoals geregeld in artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellanten, die als bestuurders van de vennootschap zijn aangesproken door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor de niet-betaalde premies en boetes. De appellanten hebben in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, maar de rechtbank heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven, omdat het Uwv niet heeft voldaan aan de onderzoeksplicht en de aansprakelijkstelling van de appellanten voor de opgelegde boetes niet in volle omvang kan worden gehandhaafd. De Raad wijst erop dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, aangezien er meer dan zes jaar is verstreken sinds de aankondiging van de aansprakelijkstellingen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraken voor zover deze de aansprakelijkstelling van de appellanten voor de boetes in stand hebben gelaten en verklaart de beroepen in zoverre gegrond. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellanten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, en dient het Uwv het betaalde recht aan de appellanten te vergoeden.

Uitspraak

01/5423, 01/5424, 01/5425,
01/5426, 01/5429, 01/5430 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant 1], wonende te Callantsoog, appellant 1,
[appellante 1], gevestigd te Callantsoog, appellante 1,
[appellant 2], wonende te Heerhugowaard, appellant 2
[appellante 2]., gevestigd te Heerhugowaard, appellante 2
[appellant 3], wonende te Tuitjehorn, appellant 3,
[appellante 3], gevestigd te Tuitjehorn, appellante 3.
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij beroepschriften van 16 oktober 2001 heeft mr. P.J. van Hagen, advocaat te Rotterdam, als gemachtigde van appellanten op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 6 september 2001, nummers CSV 99/329, 99/330, 99/335, 99/336, 99/338, 99/339 gewezen uitspraken.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 13 mei 2004, waar voor appellanten is verschenen mr. P.J. van Hagen, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.J. Lustenhouwer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellanten zijn bij besluiten van 30 december 1997 als bestuurders van [naam vennootschap] ingevolge artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) aansprakelijk gesteld voor de door laatstgenoemde B.V. verschuldigde premies en de aan deze B.V. opgelegde boetes. Bij besluiten van 28 december 1998 (hierna: de bestreden besluiten) heeft gedaagde de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. In de in rubriek I genoemde uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten ongegrond verklaard.
In geding is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank, ontkennend.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
Appellanten stellen zich op het standpunt dat gedaagde niet voldaan heeft aan de op haar rustende onderzoeksplicht, door uitsluitend af te gaan op de onderzoeksresultaten van de FIOD en de belastingdienst. De Raad vermag niet in te zien waarom gedaagdes besluiten onzorgvuldig zijn voorbereid, met name nu appellanten de juistheid van de betreffende onderzoeksresultaten niet hebben betwist en ook overigens niet is gebleken dat deze gegevens onjuist zijn.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur stelt de Raad zich achter de overwegingen van de rechtbank. Voorts is de Raad van oordeel dat het kennelijk onbehoorlijk bestuur van appellanten heeft bijgedragen tot de latere niet - betaling van de daarmee verband houdende nota’s. De onder de leiding c.q. het toezicht van appellanten gedane, omvangrijke zwarte loonbetalingen hebben immers aanleiding gegeven tot omvangrijke navorderingen en boetes, die niet aan de orde waren geweest als tijdig loonopgaven waren gedaan en dienovereenkomstig (voorschot-) premie was betaald. Dat oorzakelijk verband is, anders dan appellanten stellen, niet doorbroken door het handelen van de nieuwe eigenaren van [naam vennootschap] nadat zij werden geconfronteerd met het manifest worden van de bij de aandelenoverdracht nog latent aanwezige premieschulden.
In het voorgaande ligt de opvatting van de Raad besloten dat het horen van de door appellanten opgeroepen getuigen, waarmee appellanten beogen aannemelijk te maken dat het niet betalen van de premie te wijten is aan handelen van de koper van de onderneming, redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Appellanten betwisten voorts de omvang van de aansprakelijkstellingen, zoals neergelegd in de bestreden besluiten, in verband met nadien door de curator gedane betalingen. Naar het oordeel van de Raad kan van gedaagde niet verwacht worden rekening te houden met betalingen welke zijn gedaan nadat op het bezwaar van de aansprakelijk gestelde is beslist. Dergelijke betalingen zijn wel van invloed op de uiteindelijk in te vorderen bedragen, doch niet op de omvang van het bedrag van de aansprakelijkstelling.
Met betrekking tot de omvang van de premieschuld is de Raad van oordeel dat gedaagde bij gebreke van exacte en betrouwbare loongegevens de premie bij benadering aan de hand van een schatting mocht vaststellen. Vervolgens dient de Raad te beoordelen of het bestuursorgaan bij de berekening van de verschuldigde premie voldoende zorgvuldigheid heeft betracht. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestuursorgaan van een juiste schatting is uitgegaan, nu gedaagde alle uit het opsporingsonderzoek van de FIOD gebleken feiten en met name de aangetroffen “zwarte” administratie over de jaren 1992, 1993 en 1995 aan de schatting ten grondslag heeft gelegd. De Raad volgt appellanten niet in hun stelling dat uitsluitend de gegevens over 1995 als uitgangspunt voor de berekening van de verzwegen loonbetalingen over de jaren 1991 tot en met 1996 hebben te gelden.
Appellanten hebben voorts betoogd dat de premienota over 1991 buiten de verjaringstermijn is vastgesteld. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Gedaagde heeft bij aangetekende brief van 10 december 1996 aan de curator medegedeeld de nota’s en een looncontrolerapport als bijlage toe te zenden. Nadat de curator bij brief van 22 januari 1997 te kennen heeft gegeven de nota’s niet aangetroffen te hebben, heeft gedaagde de nota’s alsnog toegezonden. Uit de uitspraak van de Raad van 25 februari 1987, gepubliceerd in RSV 1987 nr. 189, volgt dat voor het bepalen van het moment waarop premie geacht kan worden te zijn vastgesteld, in het algemeen beslissend is het moment waarop gedaagde zijn besluitvorming op het punt van het doen intreden van het beoogde rechtsgevolg, heeft afgerond en wel op een zodanige wijze dat hij van die besluitvorming ten opzichte van belanghebbenden buiten zijn eigen kring niet kan terugkomen, zonder dat dit voor die belanghebbenden tot verandering van een reeds door het bestuur ter zake in het leven geroepen rechtsgevolg zou leiden. De Raad stelt vast dat gedaagde in de onderhavige zaak met de aangetekende brief en het bijgevoegde looncontrolerapport kennis heeft gegeven van zijn besluit tot premieheffing, van welk besluit de essentialia zijn af te leiden uit de wel door de curator ontvangen stukken. Daarmee is voor gedaagde de mogelijkheid komen te vervallen om ten opzichte van belanghebbenden buiten zijn eigen kring tot een ander besluit te komen, zodat de premie over 1991 tijdig is vastgesteld.
De Raad volgt niet de stelling van appellanten, dat de aan de aansprakelijkstellingen ten grondslag liggende premieschuld is komen te vervallen doordat de primaire premieplichtige heeft opgehouden te bestaan met de opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel, aangezien de betreffende premieschuld niet teniet is gegaan door het faillissement van de schuldenaar, noch doordat deze is opgehouden te bestaan.
Ten aanzien van de aansprakelijkstelling van appellanten voor aan de B.V. opgelegde boetes hebben appellanten gesteld dat zij strafrechtelijk veroordeeld zijn ter zake van de feiten welke hebben geleid tot de onderhavige aansprakelijkstellingen. Voorts hebben appellanten gewezen op het feit dat sedert de aankondiging van de aansprakelijkstellingen inmiddels meer dan zes jaar verstreken zijn, hetgeen naar het oordeel van appellanten meebrengt dat sprake is van overschrijding van de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bedoelde redelijke termijn. Bij zijn uitspraak van 21 maart 2002 (AB 2002/280 RSV 2002/146 en USZ 2002/142) heeft de Raad geoordeeld dat in een situatie waarin een directeur/grootaandeelhouder strafrechtelijk is veroordeeld, bij het opleggen van boetes aan de vennootschap van die directeur dient te worden meegewogen of beboeting van de vennootschap niet plaatsvindt voor dezelfde feiten als waarvoor haar directeur strafrechtelijk is veroordeeld, en of die beboeting er niet toe leidt dat die directeur tweemaal in zijn vermogen wordt getroffen. Aan appellanten zijn strafrechtelijke geldboetes opgelegd, verband houdende met dezelfde gedragingen als die welke hebben geleid tot het opleggen van de boetes aan hun vennootschap, voor welke boetes zij mede hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld. Mede gelet op artikel 16d, achtste lid, van de CSV is de Raad in het voetspoor van zijn uitspraak van 21 maart 2002 dan ook van oordeel dat dit gegeven met zich behoort te brengen dat de aansprakelijkstelling van appellanten voor de aan hun vennootschap opgelegde boetes niet in volle omvang kan worden gehandhaafd. Nu er voorts sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn - er is inmiddels ruim zes en een half jaar verstreken sinds appellanten werden geconfronteerd met het voornemen van gedaagde tot aansprakelijkstelling -, meent de Raad dat de bestreden besluiten, voorzover daarbij de aansprakelijkstelling van appellanten voor de opgelegde boetes is gehandhaafd, niet in stand kunnen blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken, voorzover daarbij de bestreden besluiten met betrekking tot de aansprakelijkstelling van appellanten voor de opgelegde boetes in stand zijn gelaten;
Verklaart de beroepen in zoverre gegrond en vernietigt de bestreden besluiten in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraken voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644 en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellanten het betaalde recht van € 612,61 (? 1.350) in beroep en € 918,91 (? 2.025) in hoger beroep vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2004.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M. Renden.