ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2499 NABW + 02/4700 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gedeeltelijke ontheffing van arbeidsverplichtingen en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin onder andere werd bepaald dat gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, niet opnieuw een besluit op het bezwaar tegen een eerder besluit van 26 september 2000 behoeft te nemen. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waarbij appellante sinds 1 juli 1996 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde had appellante op 26 september 2000 voorlopig voor 50% ontheven van haar arbeidsverplichtingen, gebaseerd op een advies van een arts van de GGD. In de procedure werd betwist of appellante recht had op een volledige ontheffing van haar verplichtingen. De Raad oordeelde dat gedaagde niet bevoegd was om op het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2001 te beslissen, waardoor het besluit van 20 november 2001 niet in stand kon blijven. De Raad vernietigde het besluit van 4 juli 2001, omdat dit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid. De Raad besloot dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven en veroordeelde gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--. Tevens werd bepaald dat de gemeente Groningen het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- aan appellante vergoedt.

Uitspraak

02/4699 NABW
02/4700 NABW
E N K E L V O U D I G E K A M E R
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Groningen op 12 juli 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nrs. 01/533 ABW en 01/1131 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, een vraag beantwoord en nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 juli 2004, waar partijen - zoals bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren in 1958, ontving sedert 1 juli 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 26 september 2000 heeft gedaagde appellante met ingang van 1 september 2000 voorlopig voor 50% ontheven van de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Abw. Dit besluit is gebaseerd op een advies van de arts L. Oosterhuis van de GGD te Groningen van 25 augustus 2000, inhoudende dat appellante arbeidsgeschikt is voor vier uren per dag in weinig stressvol werk.
Bij besluit van 29 mei 2001 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de duur van de verleende ontheffing is bepaald op de periode van 1 september 2000 tot 1 september 2002.
Op 11 mei 2001 heeft appellante gedaagde om bijzondere bijstand verzocht voor de kosten van een contra-expertise. Bij besluit van 11 juli 2001 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen.
Op 3 juli 2001 heeft een heronderzoek plaatsgevonden, waarbij appellante desgevraagd een verklaring van haar behandelend psychiater, C.A.F. Nijenhuis, heeft overgelegd. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 4 juli 2001 appellante ontheven van de in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw genoemde verplichting om naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. De verplichtingen genoemd in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder b tot en met f, van de Abw zijn gehandhaafd, met als beperking dat appellante geschikt is voor passende arbeid voor 20 uur per week.
Bij besluit van 20 november 2001 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde de tegen de besluiten van 4 en 11 juli 2001 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen besluit 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en bepaald dat gedaagde niet opnieuw een besluit op het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2000 behoeft te nemen. Daarbij is overwogen dat “er (al) een nieuw besluit terzake de arbeidsverplichtingen ligt waarover in bezwaar is beslist (besluit 2) en over welke beslissing op bezwaar in deze uitspraak ook een oordeel wordt gegeven.”. De rechtbank heeft het tegen besluit 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft deze uitspraak in hoger beroep bestreden voorzover daarbij
a) in het bij de rechtbank onder nr. 01/533 ABW geregistreerde geding is bepaald dat gedaagde niet opnieuw een besluit op het bezwaar tegen het besluit van
26 september 2000 behoeft te nemen, en
b) in het bij de rechtbank onder nr. 01/1131 ABW geregistreerde geding het beroep tegen besluit 2 ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift onder meer opgemerkt:
"Naar onze mening bestaat in de procedure met nummer ABW 01/533 geen procesbelang meer. Hiervoor voeren we de volgende redenen aan:
-De periode vanaf 1 september 2000 tot 4 juli 2001 is inmiddels verstreken;
-Voor de periode vanaf 4 juli 2001 is bij besluit d.d. 4 juli 2001 een nieuw besluit ter zake van de arbeidsverplichtingen genomen waarover de rechtbank in de procedure ABW 01/1131 een rechterlijk oordeel heeft gegeven;
-Inmiddels is door de heer L. Oosterhuis in zijn advies d.d. 17 september 2001 ingegaan op de inhoud van de reeds eerder door hem van de psychiater ontvangen informatie (brief d.d. 14 november 2000) en de wijze waarop hij met deze informatie rekening heeft gehouden in zijn nader medisch advies d.d. 22 februari 2001.
Met betrekking tot het beroep voor zover dat is gericht tegen de beslissing van de rechtbank in de procedure bekend onder nummer 01/1131 ABW, merken wij het hierna volgende op.
Aangezien de heer Oosterhuis in zijn advies d.d. 17 september 2001 mede de verklaring van de psychiater d.d. 2 juli 2001 heeft betrokken, is naar onze mening het advies op zorgvuldige wijze tot stand gekomen. Wij zien geen reden om van dit advies af te wijken. In dit verband wijzen wij er overigens op dat de verklaring van de psychiater voor ons reden is geweest om belanghebbende te ontheffen van de actieve arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a, Abw.
Ook met betrekking tot de kosten van een second opinion zijn wij van mening dat de rechtbank hier een juist oordeel heeft gegeven.".
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ad a): De Raad stelt met gedaagde vast dat appellante geen belang meer heeft bij een beslissing van de Raad op dit onderdeel van het hoger beroep. Hij neemt daarbij in aanmerking de in het verweerschrift in hoger beroep genoemde redenen, en de omstandigheid dat niet om schadevergoeding is verzocht. Voorts laat hij wegen dat namens gedaagde is meegedeeld dat geen maatregel op grond van artikel 14 van de Abw aan appellante is opgelegd en dat oplegging daarvan ook niet meer wordt overwogen in verband met een eventueel niet volledig nakomen van de verplichtingen ex artikel 113 van de Abw waarvan geen ontheffing was verleend gedurende de in besluit 1 genoemde periode.
Het hoger beroep dient dan ook in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ad b):
De gedeeltelijke ontheffing van de verplichtingen gericht op de inschakeling in de arbeid
Het hangende beroep tegen besluit 1 genomen besluit van 4 juli 2001 berust op een herhaald gebruik van de in artikel 107, eerste lid, van de Abw neergelegde ontheffingsbevoegdheid van gedaagde binnen de reikwijdte van besluit 1. De daarin opgenomen verdergaande ontheffing is niet door middel van een einddatum gemarkeerd. Met het besluit van 4 juli 2001 is besluit 1 gedeeltelijk gewijzigd, namelijk voorzover ten tijde van de bekendmaking van het besluit van 4 juli 2001 de in besluit 1 genoemde periode van 1 september 2000 tot 1 september 2002 nog niet was verstreken. De Raad merkt het besluit van 4 juli 2001 daarom aan als een besluit dat op grond van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb door de rechtbank in haar beoordeling had moeten worden betrokken. Gedaagde was niet bevoegd om op het tegen dat besluit gemaakte bezwaar te beslissen. Om die reden kan besluit 2, voorzover daarbij op het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2001 is beslist, niet in stand blijven.
De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, besluit 2 vernietigen, voorzover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2001 ongegrond is verklaard, en het besluit van gedaagde van 4 juli 2001 beoordelen.
Dienaangaande stelt de Raad vast dat het besluit van 4 juli 2001 niet berust op een recent advies van de GGD en dat, gelet op de door appellante overgelegde verklaring van haar behandelend psychiater Nijenhuis van 2 juli 2001, nadere beoordeling en advisering door de GGD had moeten plaatsvinden alvorens dat besluit te nemen. Door dit na te laten is het besluit van 4 juli 2001 naar het oordeel van de Raad niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen, zodat het wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad stelt vervolgens vast dat gedaagde het zojuist geconstateerde gebrek heeft hersteld en dat de GGD-arts Oosterhuis gedaagde nader heeft geadviseerd bij brief van 7 september 2001. De Raad is, gelet op de beschikbare gegevens, van oordeel dat gedaagde zijn standpunt, dat er geen reden was om appellante ook (volledige) ontheffing te verlenen van de verplichtingen, genoemd in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder b tot en met f, van de Abw, op dit nadere advies van deze arts kon en mocht baseren. Niet is gebleken dat dit advies, wat de wijze van totstandkoming of de inhoud betreft, niet deugdelijk zou zijn. Hetgeen namens appellante ter zake is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De inhoud van de verklaring van de behandelend psychiater Nijenhuis van 2 juli 2001 biedt onvoldoende grondslag om te oordelen dat gedaagde in redelijkheid niet had kunnen weigeren om appellante ook van laatstgenoemde verplichtingen (volledig) ontheffing te verlenen.
De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 4 juli 2001 in stand worden gelaten.
De kosten van een contra-expertise
Met hetgeen appellante ter zake heeft gesteld is naar het oordeel van de Raad onvoldoende aangetoond dat het voor haar noodzakelijk was dat zij zich op 11 mei 2001, vooruitlopend op het nadere besluit van gedaagde van 4 juli 2001 omtrent (gedeeltelijke) ontheffing van haar verplichtingen tot inschakeling in de arbeid, tot een deskundige wendde voor een contra-expertise. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde de hieraan verbonden kosten terecht niet heeft aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw.
Proceskosten
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,--, voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
(02/4699 NABW:)
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
(02/4700 NABW:)
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 20 november 2001 ongegrond is verklaard;
Vernietigt het besluit van 20 november 2001 voorzover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2001 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 4 juli 2001 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 4 juli 2001 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door de gemeente Groningen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Groningen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) S.W.H. Peeters.