[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. J.A. Smits, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam op 23 september 2002, nr. ZW 02/819 FRC, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 juni 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 26 juli 2000, op welk moment hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving en in Marokko op vakantie was, ziek gemeld.
Na terugkeer in Nederland heeft appellant zich op 21 augustus 2000 tot gedaagde gewend ter bevestiging van deze ziekmelding. Op 10 oktober 2000 is appellant onderzocht door verzekeringsarts K.F. Ku, die tot de conclusie is gekomen dat appellant op en na 26 juli 2000 niet ongeschikt was voor zijn arbeid. Vervolgens is bij besluit van 17 oktober 2000 geweigerd om aan appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 17 april 2001 heeft gedaagde van appellant het over het tijdvak 26 juli 2000 tot 10 oktober 2000 uitbetaalde ziekengeld teruggevorderd tot een bedrag van ƒ 6.446,96 (€ 2.925,50). Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 27 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hierbij heeft gedaagde aangegeven dat het over het genoemde tijdvak verstrekte ziekengeld onverschuldigd is uitbetaald en dat hij verplicht is het desbetreffende bedrag van appellant terug te vorderen. Volgens gedaagde zijn er geen dringende redenen aanwezig om van terugvordering geheel of gedeeltelijk af te zien.
In eerste aanleg heeft appellant onder meer aangevoerd dat hij naar aanleiding van zijn ziekmelding pas in oktober 2000 is gekeurd door een verzekeringsarts en dat het, gezien het lange tijdsverloop, onredelijk zou zijn indien hij het over de afgelopen periode verstrekte ziekengeld zou dienen terug te betalen. Hierbij heeft appellant erop gewezen dat hij over de desbetreffende periode geen WW-uitkering heeft ontvangen en geen bijstand heeft aangevraagd, zodat hij over dat tijdvak, bij instandlating van het bestreden besluit, in het geheel geen inkomen heeft gehad.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en dit besluit in stand gelaten. Hierbij heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat tegen het besluit van 17 oktober 2000, waarbij is geweigerd om per 26 juli 2000 een ZW-uitkering toe te kennen, geen rechtsmiddelen zijn aangewend, zodat dit besluit in rechte is komen vast te staan. Hiermee is volgens de rechtbank tevens vast komen te staan dat het over de periode 26 juli 2000 tot 10 oktober 2000 verstrekte ziekengeld onverschuldigd is uitbetaald. Gelet op artikel 33, eerste lid, van de ZW is gedaagde verplicht onverschuldigd betaald ziekengeld terug te vorderen. Slechts indien daartoe dringende redenen aanwezig zijn, is gedaagde op grond van artikel 33, vierde lid, van de ZW bevoegd om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft hierbij opgemerkt dat dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die terugvordering voor de verzekerde zou hebben. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat uit de enkele omstandigheid dat appellant gedurende enige maanden geen inkomen geniet, waarbij nog geldt dat appellant zijn financiële omstandigheden niet nader heeft geadstrueerd, niet kan worden afgeleid dat in dit geval de gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar zijn. Tot slot heeft de rechtbank erop gewezen dat de omstandigheid dat appellant eerst op 10 oktober 2000 door een verzekeringsarts is gekeurd, evenmin een dringende reden oplevert.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, wel sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Hierbij heeft appellant zich beroepen op de ook in eerste aanleg naar voren gebrachte omstandigheden. Voorts heeft appellant nog naar voren gebracht dat hij niet de beschikking heeft over enige spaargelden en dat hij is aangewezen op een bijstandsuitkering.
De Raad kan zich verenigen met de hierboven weergegeven overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Evenmin als de rechtbank is de Raad tot de conclusie kunnen komen dat er in dit geval sprake is van dringende redenen op basis waarvan gedaagde gehouden zou zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.