E N K E L V O U D I G E K A M E R
in het geding tus[woonplaats]ellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 30 november 1999 is appellante in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) in het kader van Ziektewet (Zw).
De rechtbank `s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 28 mei 2002 (reg.nr. 99/10806) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft op in het beroepschrift - met bijlagen - vermelde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 maart 2004 heeft appellante nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 23 juni 2004, waar partijen - met kennisgeving - niet zijn verschenen.
De feiten die in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
Bij besluit van 18 mei 1999 is appellante medegedeeld dat zij met ingang van 1 februari 1999 geen recht meer heeft op ziekengeld. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank overweegt als volgt (waar appellante als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid):
" Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens de wet bepaalde.
Blijkens voornoemde bepaling zijn twee elementen van belang bij de vraag of recht bestaat op ziekengeld, namelijk het begrip “ongeschiktheid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte” en het begrip “zijn arbeid”.
Wat betreft het begrip “zijn arbeid” merkt de rechtbank op dat verweerder dat begrip terecht heeft ingevuld met de functies die eiseres zijn voorgehouden bij de weigering om per 25 juli 1995 een WAO-uitkering toe te kennen. Het betreft de functies postsortering, kassière en consultatiebureauassistente. Aangezien eiseres ongeschikt werd geacht voor haar eigen werk van gezinsverzorgende kan dat werk thans niet als maatstaf voor de Ziektewet worden gehanteerd. In dit kader wijst de rechtbank op de uitspraak van de CRvB van 17 december 1997, gepubliceerd in RSV 1998/91.
De rechtbank heeft voorts geen redenen om te twijfelen aan het op basis van de bevindingen van verzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan en de bezwaarverzekeringsarts P. Bavelaar door verweerder ingenomen standpunt dat eiseres geschikt moet worden geacht tot het verrichten van de hiervoor genoemde werkzaamheden. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding voor de benoeming van een deskundige om nader onderzoek te doen naar eiseresses medische situatie ten tijde hier in geding. Hierbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verzekeringsarts heeft kennis genomen van de klachten van eiseres, lichamelijk onderzoek gedaan en informatie opgevraagd bij neuroloog Groeneveld.
Deze neuroloog heeft met gebruikmaking van een CT-scan en een EEG geen afwijkingen gevonden. Op basis van het vorenstaande zijn door de verzekeringsarts geen andere ziektes of gebreken vastgesteld dan die reeds in 1995 bekend waren. De bezwaarverzekeringsarts heeft de bevindingen van de verzekeringsarts bevestigd. Daarmee voldoet het onderzoek naar het oordeel van de rechtbank aan de daaraan te stellen eisen.
Van belang acht de rechtbank bovendien dat de bevindingen van verweerders verzekeringsartsen overeenstemmen met het door eiseres hangende de beroepsprocedure ingebrachte schrijven van 29 mei 2001 van dr. A. Keyser, neuroloog, die eiseres uitgebreid heeft onderzocht. Deze neuroloog heeft geen duidelijke afwijkingen gevonden op neurologisch gebied en heeft in verband met het vocht dat eiseres achter in de keel voelt en dat uit de neus loopt, geen aanwijzingen gevonden voor een zogeheten liquor lek.
Het rapport van de revalidatiearts J. Hofstede kan daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af doen. Uit dat rapport valt namelijk niet af te leiden dat de daarin gestelde beperkingen verband zouden houden met, of voort zouden vloeien uit ziekte of gebreken, nu bij lichamelijk onderzoek ook door hem geen afwijkingen werden gevonden."
Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld omdat zij van mening is dat haar (medische) beperkingen worden onderschat. Zij geeft aan niet in staat te zijn om lichamelijke of mentale inspanningen te leveren; om die reden is zij ook gestopt met fysiotherapie en revalidatie bij Blixembosch.
Zij heeft (wederom) verschillende brieven overgelegd van fysiotherapeut, manueel therapeut prof. dr. R.A.B. Oostendorp, revalidatiearts J. Hofstede, neuroloog R. Rupperts en arts assistent F. van Nie, neuroloog A. Keyser, neuroloog J.P.C. Peperkamp en fysiotherapeut F.M. Janssen.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellante geschikt wordt geacht de eerder voor haar bij de WAO-beoordeling geselecteerde functies te verrichten en dat bij de besluitvorming voldoende rekening is gehouden met de beperkingen en klachten van appellante.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De medisch specialisten die appellante hebben onderzocht kunnen geen afdoende verklaring vinden voor de klachten die door appellante worden aangegeven. Zodoende is de Raad van oordeel dat er geen sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van de in 1995 aan appellante voorgehouden functies, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004.