ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2408 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premies en boetes ter zake van niet verantwoorde (zwarte) loonbetalingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door een vennootschap tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de heffing van premies en boetes met betrekking tot niet verantwoorde (zwarte) loonbetalingen in de jaren 1996 en 1997. De vennootschap, die een restaurant exploiteert, stelt dat haar voormalig bedrijfsleider een deel van de omzet heeft verduisterd en dat de verduisterde bedragen niet zijn aangewend voor de betaling van zwarte lonen. De vennootschap heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen, die het beroep ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 17 juni 2004, waarbij de vennootschap werd vertegenwoordigd door haar directeur en een belastingadviseur. De Raad heeft vastgesteld dat de vennootschap niet tijdig stukken heeft ingediend, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft de door de vennootschap overgelegde stukken buiten beschouwing gelaten, omdat de gedaagde partij niet ter zitting was verschenen en zich niet over de bijlagen had uitgelaten.

De Raad heeft vervolgens de vraag beoordeeld of de gedaagde partij terecht premies en boetes heeft opgelegd. De Raad concludeert dat de stellingen van de vennootschap niet voldoende zijn onderbouwd met verifieerbare gegevens, terwijl het standpunt van de gedaagde partij wel steun vindt in de gedingstukken, waaronder verklaringen van de bedrijfsleider en getuigenverklaringen. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien om de opgelegde boete te herzien, ondanks de argumenten van de vennootschap over de redelijke termijn van de procedure.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak bevestigd, voor zover deze was aangevochten. De uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, met M. Renden als griffier, en is openbaar uitgesproken op 15 juli 2004.

Uitspraak

02/2408 CSV
E N K E L V O U D I G E K A M E R
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[vennootschap], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij beroepschrift van 26 april 2002 heeft mr. J. van der Plas, belastingadviseur te Amsterdam, als gemachtigde van appellante op bij aanvullende beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zutphen op 19 maart 2002, nummer 01/374 CSV, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 juni 2004, waar voor appellante is verschenen haar directeur A. Sint Nicolaas, bijgestaan door mr. L.E. Bindemann, en waar namens gedaagde niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante heeft voorafgaand aan de terechtzitting bij brief van 7 juni 2004 haar pleitnota aan de Raad toegezonden. Daarbij heeft appellante zeven bijlagen overgelegd. In artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat partijen tot tien dagen voor de zitting stukken kunnen indienen. Appellantes gemachtigde heeft zich niet aan deze termijn gehouden. Mede in aanmerking genomen dat gedaagde niet ter zitting van de Raad is verschenen en zich niet over de bijlagen heeft uitgelaten, zal de Raad die stukken buiten beschouwing laten.
In hoger beroep is nog in geschil de vraag of gedaagde terecht en op goede gronden premies heeft geheven en boetes heeft opgelegd over de premiejaren 1996 en 1997 ter zake van niet verantwoorde (zwarte) loonbetalingen. Gedaagde heeft zulks neergelegd in zijn primaire besluiten van 18 en 23 februari 2000, welke besluiten zijn gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 9 februari 2001. In de in rubriek I vermelde uitspraak heeft de rechtbank, blijkens haar overwegingen, het beroep van appellante, voor zover het de premiejaren 1996 en 1997 betreft, voor ongegrond gehouden.
Appellante exploiteert een restaurant. Zij heeft - kort gezegd - gesteld aannemelijk te achten dat haar voormalig bedrijfsleider een gedeelte van de omzet van het restaurant heeft verduisterd. Daar van uitgaande, kan volgens appellante niet gesteld worden dat de verduisterde bedragen zijn aangewend voor de betaling van zwarte lonen. Voorts wijst appellante er op dat tussen haar en de bedrijfsleider een arbeidsconflict is gerezen. Voor appellante belastende verklaringen van de bedrijfsleider zouden zijn afgelegd uit rancuneuze motieven.
De Raad overweegt als volgt.
Appellante heeft haar stellingen niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. Het standpunt van gedaagde vindt daarentegen wel steun in de gedingstukken, waarbij de Raad niet alleen wijst op de door appellantes bedrijfsleider op 25 mei 1999 afgelegde verklaring, maar ook naar de uit de door deze bedrijfsleider overlegde agenda’s gedestilleerde gegevens en urenlijsten. Voorts vindt het standpunt van gedaagde steun in de overige zich onder de gedingstukken bevindende getuigenverklaringen.
De Raad overweegt ten aanzien van de opgelegde boete geen aanleiding te zien appellante te volgen in haar stelling dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb 1951, 154), gezien de sedert de aankondiging van de boeteoplegging op 18 februari 2000 verstreken tijd. De Raad ziet ook overigens geen aanleiding de opgelegde boete voor onjuist te houden.
De Raad beantwoordt de hierboven geformuleerde rechtsvraag derhalve bevestigend.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2004.
(get) R.C. Stam
(get) M. Renden