ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2166 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en vaststelling van het WAO-dagloon

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en de vaststelling van haar WAO-dagloon. Appellante, die voorheen fulltime werkte, is na een zwangerschap per 1 februari 2000 24 uur per week gaan werken. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar bezwaar tegen de vaststelling van haar WAO-dagloon ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat zij, ware zij niet arbeidsongeschikt geworden, weer fulltime zou zijn gaan werken. De Raad stelt vast dat er geen definitieve afspraken waren gemaakt tussen appellante en haar werkgever over het terugkeren naar een fulltime werkweek. De verklaringen van haar moeder en het kinderdagverblijf bieden onvoldoende zekerheid over de kinderopvang en de werkuren die appellante zou kunnen maken. De Raad bevestigt dat het Uwv terecht is uitgegaan van het loon dat appellante verdiende in haar 24-urige werkweek bij de vaststelling van het WAO-dagloon. Het hoger beroep wordt afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank blijft in stand. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

02/2166 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 mei 2001 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 15 juni 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op f 151,25 bruto per uitkeringsdag.
Bij besluit van 3 augustus 2001 (verder: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 mei 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 28 februari 2002 (nr. 01/735) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. G. Aufderhaar, advocaat te Enschede, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 juni 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot en mr. P.J.C. Garrels, kantoorgenoot van mr. Aufderhaar, en gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Appellante werkte fulltime en is als gevolg van een zwangerschap per 1 februari 2000 24 uur per week gaan werken. Bij de berekening van het WAO-dagloon is gedaagde uitgegaan van het loon dat appellante in een 24-urige werkweek verdiende. De rechtbank heeft dit uitgangspunt onderschreven. Appellante heeft daartegen aangevoerd dat zij de intentie had weer fulltime te gaan werken, waarvan het uitsluitend als gevolg van de intredende arbeidsongeschiktheid niet is gekomen.
De Raad overweegt als volgt.
In hoger beroep staat centraal de vraag of appellante voldoende heeft aangetoond dat zij, ware zij niet arbeidsongeschikt geworden, weer fulltime zou zijn gaan werken. De Raad beperkt zich tot dit punt van geschil.
Uitgangspunt in de jurisprudentie van de Raad is dat voor de vaststelling van het dagloon ingevolge de WAO als gewoonlijk uitgeoefend beroep dient te worden aangemerkt het beroep dat de betrokkene uitoefende op het moment van uitval. In de situatie van appellante was dat de medewerkster bij een makelaarskantoor voor 24 uur per week.
In bijzondere omstandigheden kan van voornoemd uitgangspunt worden afgeweken, bijvoorbeeld indien genoegzaam is komen vast te staan dat de verandering in het arbeidspatroon een tijdelijk karakter had.
Naar het oordeel van de Raad is hiervan geen sprake.
De werkgever van appellante heeft het volgende verklaard:
“Zonder dat wij daaromtrent definitieve afspraken hadden gemaakt was (..) op de hoogte dat wij voor commerciële medewerkers er de voorkeur aan gaven een werkweek van 40 uur te hanteren. Ook met haar zouden wij dat nog nader bespreken. Voor commerciële medewerkers is het zeer moeilijk om een aantal dagen per week niet aanwezig te zijn omdat onderhandelingen continuïteit verlangen. Helaas voor (..) zijn we aan definitieve afspraken hieromtrent niet toegekomen.”
De Raad kan hieruit niet anders concluderen dan dat er geen definitieve afspraken tussen appellante en haar werkgever zijn gemaakt omtrent het weer fulltime gaan werken. Dit betekent dat niet genoegzaam is komen vast te staan dat appellante, ware zij niet arbeidsongeschikt geworden, weer fulltime zou zijn gaan werken. De door appellante overgelegde verklaringen van haar moeder en van het kinderdagverblijf maken dat niet anders. Uitsluitend in combinatie met elkaar zou uit deze verklaringen kunnen worden afgeleid dat appellante vanaf 1 januari 2001 voor vijf dagen per week over kinderopvang zou beschikken. Zekerheid omtrent het aantal uren dat appellante zou gaan werken kan hieruit bepaald niet worden verkregen. Ook acht de Raad in dit verband niet geheel onbelangrijk dat in het aanvullend beroepschrift is vermeld dat het nog viel te bezien of appellante weer 40 uur per week of een geringer aantal uren zou gaan werken.
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat er onvoldoende grond is om af te wijken van het voormelde uitgangspunt en dat er bij de vaststelling van het WAO-dagloon terecht is uitgegaan van het loon dat appellante in een 24-urige werkweek verdiende.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2004.
(get) R.C. Schoemaker
(get) M. Renden