ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5311 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om bijstandsuitkering en de vereiste financiële gegevens

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de aanvraag van appellant om een bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant, die zijn schoonmaakbedrijf in Nederland had gestaakt en naar Pakistan was verhuisd, verzocht in juli 1999 om bijstand. Na een kantoorbezoek op 11 augustus 1999 werd appellant verzocht om bepaalde financiële gegevens te overleggen. Bij het niet overleggen van deze gegevens op de vervolgafspraak op 27 augustus 1999, besloot gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, de aanvraag niet verder te behandelen op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij zijn advocaat, mr. M.N.R. Nasrullah, de gronden van het hoger beroep aanvoerde. Tijdens de zitting op 8 juni 2004 was appellant niet aanwezig, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. H.H. Nicolaï. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat gedaagde terecht had besloten de aanvraag niet te behandelen, omdat de beschikbare gegevens onvoldoende waren om de aanvraag inhoudelijk te beoordelen.

De Raad concludeerde dat gedaagde ook de nieuwe aanvraag van 3 september 1999 niet kon behandelen, omdat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens had overgelegd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De Raad wees ook de verzoeken om proceskostenvergoeding af, omdat er geen aanleiding was om gedaagde in de kosten te veroordelen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 juli 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/5311 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam, bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 15 augustus 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, nr. NABW 01/234, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juni 2004, waar voor appellant niemand is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolaï, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Nadat appellant medio 1995 zijn activiteiten in zijn schoonmaakbedrijf/groothandel "Sunny" in Nederland had gestaakt is hij met zijn gezin vertrokken naar Pakistan. Bij terugkeer in Nederland heeft hij zich tot gedaagde gewend met het verzoek om een uitkering ingevolge het bepaalde bij en krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 29 juli 1999. Na een kantoorbezoek bij gedaagde op 11 augustus 1999 is appellant een lijst uitgereikt en is hem verzocht de op deze lijst vermelde gegevens bij het eerstvolgende gesprek op 27 augustus 1999 mee te brengen. Nadat gedaagde op deze afspraak is verschenen zonder in het bezit te zijn van deze stukken heeft gedaagde appellant bij besluit van 31 augustus 1999 meegedeeld zijn aanvraag van 29 juli 1999 niet verder te behandelen op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij besluit van 5 oktober 1999 heeft gedaagde appellant meegedeeld ook de nieuwe aanvraag om een bijstandsuitkering van appellant van 3 september 1999 niet te behandelen wegens het niet binnen de daarvoor gestelde termijn overleggen van de door gedaagde gevraagde gegevens.
Nadat tijdens de behandeling van een aanvraag van appellant van 22 oktober 1999 alle benodigde informatie is verkregen om de aanvraag in behandeling te nemen, is aan appellant bij besluit van 11 november 1999 met ingang van de aanvraagdatum 22 oktober 1999 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een gezin.
Bij besluit van 12 december 2000 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 31 augustus 1999, 5 oktober 1999 en
11 november 1999 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het besluit van 12 december 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep deze uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aanvraag om bijstand van 29 juli 1999
Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Gedaagde heeft appellant verzocht enkele gegevens, zoals legitimatiebewijzen en bankafschriften, mee te brengen naar de met hem gemaakte afspraak op 11 augustus 1999. Toen tijdens dit gesprek bleek dat niet alle benodigde informatie aanwezig was om de aanvraag te kunnen behandelen, is appellant op die datum een lijst meegegeven met gegevens die hij op de vervolgafspraak van 27 augustus 1999 moest overleggen. Toen appellant deze gegevens op 27 augustus 1999 niet kon overleggen is bij besluit van 31 augustus 1999 besloten de aanvraag van appellant niet te behandelen.
Naar het oordeel van de Raad zijn de door gedaagde gevraagde gegevens, zoals bankafschriften van de op naam van appellant staande bankrekeningen, informatie omtrent de beëindiging van zijn bedrijf en informatie omtrent de wijze waarop appellant in de jaren voorafgaand aan zijn bijstandsaanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien, van belang om te kunnen bepalen of appellant ten tijde hier in geding voor bijstand in aanmerking kon komen. Voorts is de Raad van oordeel dat appellant redelijkerwijs in staat moet zijn geweest om over de gevraagde gegevens te beschikken en deze tijdig te overleggen. Mocht dit laatste overigens anders zijn geweest dan had het op de weg van appellant gelegen om gedaagde om verlenging van de hersteltermijn te verzoeken.
De Raad is - gegeven vorenstaande feiten en omstandigheden - van oordeel dat gedaagde op 31 augustus 1999 terecht heeft kunnen beslissen om de aanvraag van 29 juli 1999 niet te behandelen nu de wel voorhanden zijnde gegevens onvoldoende waren om deze aanvraag inhoudelijk te kunnen beoordelen.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit van 12 december 2000, in zoverre daarin het bezwaar tegen het besluit van
31 augustus 1999 ongegrond is verklaard in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak voor zover daarin het beroep tegen het besluit 12 december 2000, voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 31 augustus 1999, ongegrond is verklaard dient te worden bevestigd.
De aanvraag om bijstand van 3 september 1999
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant van 3 september 1999 is blijkens de gedingstukken appellant de gelegenheid geboden om de in de hiervoor genoemde lijst van 11 augustus 1999 genoemde gegevens over te leggen tijdens een met hem gemaakte afspraak op 15 september 1999. Appellant heeft dit nagelaten en hem is de gelegenheid geboden deze gegevens alsnog te overleggen tijdens een met appellante gemaakte vervolgafspraak op 22 september 1999. Appellante is niet verschenen op deze afspraak waarbij hem bij brief van 22 september 1999 een hersteltermijn is geboden van 10 dagen om alsnog een nieuwe afspraak te maken. Appellant heeft daarop niet gereageerd.
De Raad is - gegeven deze feiten en omstandigheden en onder verwijzing naar hetgeen hiervoor overwogen is met betrekking tot de relevantie van de door gedaagde gevraagde gegevens - van oordeel dat gedaagde terecht heeft kunnen beslissen om ook deze aanvraag niet verder te behandelen. Het tegen het besluit van 5 oktober 1999 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 12 december 2000 dan ook terecht ongegrond verklaard.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het besluit van 12 december 2000 ook in zoverre in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak ook in zoverre dient te worden bevestigd.
De ingangsdatum van de op 22 oktober 1999 aangevraagde bijstand
Uit het in artikel 67 van de Abw neergelegde primaire uitgangspunt volgt dat bijstand op aanvraag wordt verleend en dat derhalve in beginsel geen bijstand wordt toegekend met terugwerkende kracht. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken, indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Naar het oordeel van de Raad is van zodanige bijzondere omstandigheden geen sprake. Uit de gedingstukken blijkt dat pas na 22 oktober 1999 alle informatie aanwezig was die nodig is om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde dan ook in redelijkheid kunnen beslissen dat er, gelet op het vorenstaande, voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht geen grond bestaat.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit van 12 december 2000 ook in zoverre in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard ook in zoverre dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2004.
(get.) R.M. van Male.
(get.) P.E. Broekman.