[appellant], wonende te [woonplaats], Duitsland, appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R.A. Franken, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 99/1794, van 23 september 2002.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 juli 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Franken, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.T. van Arnhem, werkzaam bij het Uwv.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 18 januari 1999 heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluit van 2 juli 1998, waarbij appellant op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor door [vennootschap]. (hierna: de B.V.) onbetaald gelaten premies en boetes ingevolge de sociale werknemersverzekerings-wetten over de jaren 1993 tot en met 1996. De B.V. is op 8 januari 1997 in staat van faillissement verklaard. Appellant is middellijk bestuurder geweest van de B.V. van 24 juni 1991 tot 8 januari 1997.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gegrond verklaard de grieven van appellant tegen het besluit van gedaagde van 18 januari 1999 voor zover gedaagde de opgelegde boetenota’s niet heeft herzien naar aanleiding van latere, gunstiger regelgeving. De rechtbank heeft gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen. Aan die opdracht heeft gedaagde gehoor gegeven bij besluit van 21 oktober 2002. In dit besluit heeft gedaagde de boetepercentages voor een aantal boetebesluiten naar beneden bijgesteld.
Nu in het nadere besluit van 21 oktober 2002 niet (geheel) wordt tegemoetgekomen aan de grieven van appellant, wordt het hoger beroep, gezien de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede gericht geacht tegen dit nadere besluit. Daar het besluit van 21 oktober 2002 slechts ziet op de aansprakelijkstelling voor zover betrekking hebbend op aan de vennootschap opgelegde boetenota’s en de grieven van appellant ook betrekking hebben op de aansprakelijkstelling als zodanig, blijft appellant naar het oordeel van de Raad belang houden bij een beoordeling van het besluit van 18 januari 1999.
Naar het oordeel van de Raad is gedaagde terecht tot de conclusie gekomen dat er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur van de kant van appellant. Uit de gedingstukken blijkt voldoende duidelijk dat appellant, als bestuurder van de B.V., welbewust geen loonopgaven heeft gedaan en doelbewust het heeft laten aankomen op de ambtshalve vaststelling door gedaagde van de premies. Ook heeft appellant niet doorgegeven dat de loonontwikkeling in de B.V. zodanig gewijzigd was dat tot hogere vaststelling zou moeten worden overgegaan, maar heeft ook hieromtrent gewacht tot dit via een looncontrolerapport duidelijk werd. Derhalve heeft appellant ook welbewust het risico genomen van op te leggen nadere correctienota’s en boetenota’s die ten laste van de B.V. zouden komen. Dit alles heeft, naar het oordeel van de Raad, onmiskenbaar bijgedragen tot het faillissement van de B.V. en tot het niet (volledig) betalen van de opgelegde premie- en boetenota’s.
De grief van appellant dat hij, als bestuurder van de B.V., door een vaststellingsovereenkomst met de - mede namens gedaagde optredende - belastingdienst, die mede de invordering van de premies namens gedaagde op zich had genomen, de premieschulden van de B.V. had voldaan, kan naar het oordeel van de Raad niet slagen, alleen al omdat de als voorwaarde overeengekomen betaling van het bedrag van fl. 700.000,-- feitelijk niet door de B.V. is voldaan. Ook de grief van appellant dat hij, door een overeenkomst met de curator in het faillissement te treffen, is gevrijwaard van de hoofdelijke aansprakelijkstelling ziet de Raad niet slagen. Weliswaar is er tussen de curator in het faillissement van de B.V. en de bestuurders een schikking tot stand gekomen, in welk kader door de bestuurders fl. 40.000,-- is gestort op de faillissementrekening ter finale kwijting, maar hiermee is niet gezegd dat de plicht van gedaagde appellant op grond van artikel 16d van de CSV hoofdelijk aansprakelijk te stellen verloren is gegaan. Naar uit de gedingstukken voldoende duidelijk blijkt zag de finale kwijting door de curator slechts op mogelijke acties van zijn kant in het kader van de Wet Bestuurdersaansprakelijkheid in geval van Faillissement (WBF). Daarnaast blijkt uit de stukken dat gedaagde niet betrokken is geweest bij de schikking, in ieder geval geen bijzondere toestemming of machtiging heeft verleend aan de curator om namens hem tot een finale kwijting in het faillissement over te gaan.
Het beroep van appellant op de overschrijding van de in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154, hierna het EVRM) ziet de Raad echter wel slagen voor zover betrekking hebbend op de boetenota’s. Naar gedaagde ter zitting van de Raad heeft uiteengezet zou het vigerende matigingsbeleid in de onderhavige zaak leiden tot een matiging van de boetenota’s met 10%. Naar het oordeel van de Raad is dit onvoldoende compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad begint, voor zover de termijn ziet op de boetenota’s, deze termijn bij de aankondiging van gedaagde dat hij voornemens is over te gaan tot aansprakelijkstelling. Deze aankondiging is op 25 maart 1998 gedaan. Derhalve is de totale termijn tot aan deze uitspraak meer dan 6 jaar, hetgeen moet leiden tot de conclusie dat de redelijke termijn, voor zover betrekking hebbend op de criminal charge, is overschreden. De Raad is van oordeel dat deze overschrijding wel voldoende zou zijn gecompenseerd indien gedaagde de boetenota’s met nogmaals 10% zou matigen.
Het verzoek van gedaagde in deze zelf te voorzien zal de Raad niet honoreren, aangezien gedaagde desgevraagd ter zitting van de Raad niet in staat bleek een specificatie met betrekking tot de concrete boetebedragen te overleggen. Hieromtrent zal gedaagde derhalve een nieuw besluit moeten nemen.
Dit alles leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen, maar het beroep voor zover gericht tegen het nadere besluit van 21 oktober 2002 wel.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van appellant wegens de hem verleende rechtsbijstand begroot op € 644,--.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2002 gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 oktober 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ad € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt voorts dat gedaagde aan appellant het door hem gestorte griffierecht ad € 82,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2004.