ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6159 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van medische geschiktheid voor werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellante, die stelt dat zij door medische klachten niet in staat was haar werkzaamheden als caissière te verrichten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 juni 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Utrecht. Appellante had haar werkzaamheden gestaakt op 27 december 1999 vanwege hoofdpijnklachten en stress. De verzekeringsarts concludeerde echter dat er geen objectiveerbare medische aandoeningen waren vastgesteld en dat appellante per 7 februari 2000 hersteld moest worden verklaard. Dit leidde tot de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering.

De Raad heeft de beschikbare medische gegevens beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de inschatting van de verzekeringsartsen juist was. De verklaringen van de huisarts en andere behandelaars boden onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat appellante op de datum in geding, 8 februari 2000, niet in staat was om haar werkzaamheden te verrichten. De Raad bevestigde daarmee het bestreden besluit van het Uwv, dat de ZW-uitkering van appellante met ingang van 8 februari 2000 beëindigd was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep van appellante geen doel trof en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, bevestigd kon worden. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de voorwaarden voor het recht op ziekengeld.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/6159 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. G.Tj. de Jong, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Utrecht op 26 oktober 2001 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. SBR 00/882), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Op 17 juni 2002 en op 5 mei 2004 zijn namens appellante aanvullende stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 mei 2004, waar namens appellante is verschenen mr. De Jong, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Florijn, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als caissière voor 13 tot 23 uur per week.
Op 27 december 1999 heeft zij deze werkzaamheden gestaakt in verband met hoofdpijnklachten en stress. Op 27 februari 2000 is appellante op het spreekuur geweest van verzekeringsarts H. Stegeman. Deze heeft na onderzoek van appellante geconcludeerd dat geen objectiveerbare aandoeningen konden worden vastgesteld en dat appellante per 7 februari 2000 hersteld moet worden verklaard. Overeenkomstig dit advies heeft gedaagde bij besluit van 7 februari 2000 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 7 februari 2000 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
In de bezwaarfase heeft bezwaarverzekeringsarts M. Hagedoorn, na appellante op
21 maart 2000 op het spreekuur te hebben gezien, op 28 maart 2000 een rapport uitgebracht. Hierin is onder meer vermeld dat op neurologisch vlak geen afwijkingen zijn aangetoond, dat de hoofdpijn van appellante wordt geweten aan spanningsklachten en voorts dat appellante bij onderzoek geen evident gespannen indruk maakte en dat zij evenmin tekenen van depressie of psychische decompensatie vertoonde.
Volgens Hagedoorn kon appellante in staat worden geacht om de weinig stresserende functie van caissière te vervullen, temeer daar zij deze werkzaamheden slechts part-time verrichtte. Los hiervan heeft Hagedoorn opgemerkt dat de beëindigingsdatum van de ZW-uitkering moet worden gesteld op 8 februari 2000, zijnde de dag volgend op de dag waarop het medisch onderzoek door de primaire verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Conform dit advies zijn bij besluit van 4 april 2000 (hierna: het bestreden besluit) de bezwaren van appellante in zoverre gegrond verklaard dat de ZW-uitkering van appellante wordt beëindigd met ingang van 8 februari 2000 in plaats van met ingang met 7 februari 2000.
In eerste aanleg heeft appellante een verklaring ingebracht van haar huisarts,
H.D.M. Versteegh, van 30 juni 2000. Hierin is vermeld dat appellante sinds 1998 bekend is met hoofdpijnklachten. Volgens Versteegh lijkt mogelijk de politieke situatie in (voormalig) Joegoslavië, het geboorteland van appellante, een belangrijke oorzakelijke factor te zijn. De behandelend neuroloog heeft als diagnose spierspanningshoofdpijn gesteld. Versteegh heeft voorts aangegeven dat noch fysiotherapie noch psychotherapie wezenlijk resultaat hebben opgeleverd en dat een prognose niet is te geven, aangezien externe factoren de achterliggende oorzaak lijken te zijn. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat uit geen van de zich in het dossier bevindende medische rapporten en verklaringen blijkt dat appellante op de datum in geding, naar objectieve maatstaven gemeten, haar arbeid niet kon of mocht verrichten.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de bovengenoemde verklaring van haar huisarts alsmede in hoger beroep ingebrachte verklaringen van haar behandelend fysiotherapeut P.P.M. Rentinck en oefentherapeut Cesar D.M.A. Aantjes van respectievelijk 30 juni 2000 en 5 juni 2002, naar voren gebracht dat zij vanwege haar klachten, bestaande uit chronische hoofdpijn, duizeligheid, stress en depressiviteit, haar arbeid als caissière niet kon verrichten en dat het bestreden besluit derhalve geen stand kan houden.
Gedaagde heeft zijn standpunt gehandhaafd dat bij het bestreden besluit terecht de
ZW-uitkering van appellante met ingang van 8 februari 2000 is beëindigd.
De Raad overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad geven de beschikbare medische gegevens geen aanleiding om de door de primaire verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts gemaakte inschatting dat appellante geschikt was voor haar, als licht te typeren, werkzaamheden, onjuist te achten. In dit verband is de Raad van oordeel dat noch de hiervoor samengevatte verklaring van de huisarts van appellante noch de in hoger beroep ingebrachte verklaringen voldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat bij appellante op de datum in geding, 8 februari 2000, sprake was van een objectiveerbare medische aandoening in verband waarmee zij buiten staat was om haar werkzaamheden te verrichten. Het bestreden besluit kan daarom in rechte standhouden.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
Gw