ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1192 ALGEM + 02/1253 ALGEM + 02/1352 ALGEM + 02/1354 ALGEM + 02/1355 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • R.C. Stam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot loonadministratie en schatting van loonkosten in horecagelegenheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vennootschap die een jachthaven exploiteert en in geschil is met de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de premieloonbedragen voor de jaren 1994 tot en met 1998. De vennootschap heeft bezwaar gemaakt tegen de premienota's die zijn opgelegd na een looninspectie, waarbij is vastgesteld dat de vennootschap haar loonopgaveverplichtingen niet correct is nagekomen. De inspectie vond plaats naar aanleiding van een fraudeonderzoek waarbij diverse werknemers als getuigen zijn gehoord en administratieve bescheiden zijn in beslag genomen. De Raad heeft vastgesteld dat de vennootschap de horecagelegenheid in twee perioden vóór 1 mei 1997 had verpacht, maar dat vanaf deze datum de exploitatie door de vennootschap zelf plaatsvond. De Raad oordeelt dat de schatting van de loonkosten door het Uwv niet in verhouding staat tot de omzet van de horecagelegenheid en dat de premies voor het horecapersoneel niet adequaat zijn onderbouwd. De Raad vernietigt het bestreden besluit voor wat betreft de hoogte van de premiecorrecties en oordeelt dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de vennootschap tot een bedrag van € 1.288,00, en moet het Uwv het betaalde recht van € 531,20 vergoeden.

Uitspraak

02/1192 ALGEM
02/1253 ALGEM
02/1352 ALGEM
02/1354 ALGEM
02/1355 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[vennootschap], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. R.B.H. Beune, advocaat-belastingkundige te Nijmegen, op bij aanvullend beroepschrift d.d. 17 april 2002 aangegeven gronden, bij de Raad in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Arnhem onder dagtekening 7 januari 2002 onder kenmerken 00/767 tot en met 00/771 tussen partijen gewezen uitspraak waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is bij schrijven van 31 mei 2002 van verweer gediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 juni 2002, waar namens appellante is verschenen mr. Beune voornoemd alsmede mr. drs. M.M. Kors MBA, advocate-belastingkundige te Nijmegen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R. Hofland en mr. P.G.J. Reurings, beiden werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante exploiteert een jachthaven. Blijkens de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel omvat de exploitatie van appellante: onderhoud en reparatie van pleziervaartuigen, winterstalling, handel in watersportartikelen en -benodigdheden, alsmede de exploitatie van een horecabedrijf, bemiddeling bij de aan- en verkoop van pleziervaartuigen. De directie van appellante alsmede haar aandelen wordt gevoerd dan wel gehouden door [naam directie vennootschap] Van deze laatste besloten vennootschap voert [naam directeur] de directie. Voorts heeft [naam directeur] alle aandelen van deze vennootschap in zijn bezit.
Naar aanleiding van een door de opsporingsdienst van gedaagde, in samenwerking met de belastingdienst/FIOD, ingesteld fraudeonderzoek, waarbij [naam directeur] alsmede verschillende (ex) werknemers van appellante als getuigen zijn gehoord en diverse administratieve bescheiden van appellante in beslag zijn genomen, heeft een looninspecteur van gedaagde blijkens zijn rapport van 16 augustus 1999 een looncontrole bij appellante uitgevoerd met betrekking tot de jaren 1994 tot en met 1998. Daarbij is er geconstateerd dat appellante de loonopgaveverplichtingen niet, niet juist dan wel niet volledig is nagekomen, omdat er buiten de loonadministratie om betalingen zijn verricht aan diverse werknemers. De looninspecteur heeft tevens geconstateerd dat appellante gedurende twee perioden vóór 1 mei 1997 de horecagelegenheid heeft verpacht, en dat vanaf deze laatste datum de exploitatie van deze gelegenheid door appellante zelf plaatsvond waarbij het voor deze horecagelegenheid werkzame personeel, in dienstbetrekking stond tot appellante.
In verband met het voorgaande heeft gedaagde over voornoemde jaren de premieloonbedragen gecorrigeerd. Bij correctienota's van 15 oktober 1999 heeft gedaagde in verband met de aldus hoger vastgestelde loonsommen ambtshalve de volgende premies werknemersverzekeringen opgelegd: voor 1994 f 13.504,--, voor 1995 f 7.626,--, voor 1996 f 10.668,--, voor 1997 f 21.216,-- en voor 1998 f 36.637,--.
De namens appellante tegen de premienota's ingediende bezwaren zijn bij het bestreden besluit van 17 maart 2000 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen die uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot appellantes grief inzake het horen tijdens de bezwaarprocedure, verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. De Raad maakt deze overwegingen tot de zijne.
Voor wat betreft de grieven van appellante aangaande het schattenderwijs vaststellen van aanvullende premies ingevolge de werknemersverzekeringswetten alsmede de wijze waarop gedaagde hiertoe is gekomen overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad is het aanvaardbaar dat gedaagde de verschuldigde premies schattenderwijs aan de hand van de omzetgegevens alsmede op grond van de tijdens het onderzoek verkregen bescheiden en getuigenverklaringen vaststelt indien de administratie van de werkgever een betrouwbare vaststelling niet mogelijk maakt. Uitgangspunt daarbij is dat een dergelijke schatting wel enige realiteitswaarde moet hebben en dat de (uitkomst van de) schatting toetsbaar moet zijn.
De Raad is van oordeel dat uit de resultaten van het opsporingsonderzoek, zoals onder meer naar voren komt in de verklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], genoegzaam is gebleken dat appellante niet, niet juist dan wel niet volledig aan zijn loonopgaveverplichtingen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) heeft voldaan. In verband met het feit dat de administratie van appellante niet deugdelijk is, is gedaagde dan ook op juiste gronden overgegaan tot schatting van aanvullende premiecorrecties in verband met niet verantwoorde loonbetalingen.
Met betrekking tot het standpunt van gedaagde dat uitgegaan is van verzekeringsplicht van het in de horecagelegenheid werkzame personeel vanaf 1 mei 1997 merkt de Raad het volgende op. Uit de stukken komt naar voren dat met betrekking tot twee perioden, namelijk de perioden van 7 december 1994 tot 1 december 1995 en van 15 mei 1996 tot 15 mei 1997, onbetwist vaststaat dat de kantine door appellante was verpacht aan [pachter 1] respectievelijk aan [pachter 2]. De Raad is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat appellante vanaf mei 1997 de exploitatie van de kantine had verpacht aan [betrokkene]. Aangezien gedaagde in zijn schatting louter premies heeft berekend aangaande het horecapersoneel vanaf mei 1997, overweegt de Raad met betrekking tot deze periode
? dat uit de stukken niet is gebleken van een ondertekende pachtovereenkomst vanaf mei 1997 en 1998;
? dat [betrokkene] in haar tijdens het fraudeonderzoek tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring heeft aangegeven als kantinemedewerkster voor [naam directeur] werkzaam te zijn;
? dat [betrokkene] ten tijde van de jaren in geding niet in het bezit was van horecavergunningen en (zelfs) niet over de daarvoor vereiste vakbekwaamheids-papieren kon beschikken;
? dat niet gebleken is van de betaling van enige pachtsom over de betrokken jaren.
De omstandigheid dat [betrokkene] later tegenover de rechter-commissaris van haar eerdere verklaring is teruggekomen, geeft de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel. De Raad wijst in dit verband naar zijn vaste jurisprudentie inzake het terugkomen op eerdere verklaringen afgelegd tegenover opsporingsambtenaren.
Gedaagde is naar 's Raads oordeel dan ook op juiste gronden bij de schatting uitgegaan van de verzekeringsplicht van het horecapersoneel aangezien het personeel in dienstbetrekking stond tot appellante.
Voorts is gedaagde naar 's Raads oordeel op juiste gronden in de schatting uitgegaan van verzekeringsplicht van het overige personeel werkzaam op de jachthaven zoals onder meer de havenmeesters, klusjesmannen en schoonmakers. Van de zijde van appellante is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat, mede gelet ook op de door hen tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaringen die onafhankelijk van elkaar dezelfde strekking hadden, deze personen niet werkzaam zouden zijn geweest op grond van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. In dit verband wijst de Raad onder meer op het feit dat de namens appellante geponeerde ontoereikend gemotiveerde stelling dat J.P.L. van Pelt, die volgens appellante uitsluitend in de periode januari tot en met mei 1994 voor appellante in dienstbetrekking werkzaam is geweest, in de jaren 1994 tot en met 1996 als zelfstandige voor appellante werkzaamheden heeft uitgevoerd, in het licht van het voorgaande onvoldoende is.
In zoverre kunnen de grieven van appellante dan ook niet slagen.
De grief namens appellante dat de schatting van de premies met name van het horecapersoneel geen redelijke is, dient naar het oordeel van de Raad te slagen. Weliswaar heeft appellante het (voorzienbare) risico genomen zich een schatting van personeel en de daaruit voortvloeiende premiecorrecties te doen welgevallen over de in het geding zijnde periode vanwege het feit dat appellante haar loonopgaveverplichting niet is nagekomen, doch dit rechtvaardigt nog niet iedere aanname van personeelskosten zonder reële basis. Op grond van het namens appellante ter zitting van de Raad nader gemotiveerde standpunt alsmede op basis van de gedingstukken, is de Raad met appellante tot de conclusie gekomen dat de hoogte van de premiebedragen onvoldoende is onderbouwd. Appellante heeft dienaangaande aangevoerd dat uit de aan de schatting ten grondslag liggende stukken is gebleken dat de geschatte loonkosten van het kantinepersoneel in geen verhouding staan tot de door gedaagde gehanteerde omzet over de jaren 1997 en 1998, aangezien blijkens de correctienota’s berekende de loonkosten van het kantinepersoneel aanzienlijk hoger zijn dan de berekende omzet van de kantine. Deze stelling lijkt bevestiging te vinden in het looncontrolerapport en de overige gedingstukken, waardoor de Raad ernstige twijfels heeft aan de realiteitswaarde van de schatting in dit punt. In zoverre - het gaat daarbij enkel om het kantinepersoneel en de jaren 1997 (v.a. mei) en 1998 - is het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd en heeft gedaagde artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschonden.
Tot slot komt de Raad toe aan de grief van appellante dat de beoordelingsprocedure voor wat betreft het primaire besluit alsmede de bezwaarprocedure, met de behandeling door de rechtbank en de Raad zodanige tijd heeft geduurd dat sprake is van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad is van oordeel dat de totale periode van de bezwaar- en beroepsfase, waarbij de Raad in overeenstemming met zijn vaste rechtspraak als startpunt neemt de datum van het bezwaarschrift, zijnde 21 oktober 1999, gelet op de aard van de procedure en de proceshouding van partijen in dit geval niet zodanig lang is dat gezegd moet worden dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze grief dient dan ook te falen.
Het vorenoverwogene leidt er toe dat het bestreden besluit en in het voetspoor daarvan de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor wat betreft de hoogte van de premiecorrecties.
De Raad acht termen aanwezig op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
De Raad beslist derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voorzover dat ziet op de jaren 1997 en 1998;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot in totaal € 1.288,--;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde recht van € 531,20 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.