ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3097 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstandsverlening wegens onduidelijkheid over woonadres

In deze zaak gaat het om de weigering van bijstandsverlening aan appellante, geboren in 1948, die haar echtelijke woning heeft verlaten vanwege huwelijksproblemen. Appellante heeft zich op 1 februari 2000 ingeschreven op een nieuw adres in [woonplaats] en heeft op 15 september 2000 bijstand aangevraagd. Tijdens een huisbezoek door de gemeente werd vastgesteld dat appellante niet op het opgegeven adres woonde, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag op 6 november 2000. De rechtbank Rotterdam heeft een verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, en appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellante heeft aangevoerd dat haar bijzondere omstandigheden onvoldoende zijn meegewogen en dat zij niet in staat was om bewijs te leveren van haar woon- en verblijfplaats vanwege haar financiële situatie. De Raad oordeelt echter dat appellante haar inlichtingenplicht niet naar behoren is nagekomen, omdat zij niet tijdig melding heeft gemaakt van haar verhuizing. De Raad bevestigt dat de gemeente terecht heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, zowel voor de periode van 15 september 2000 tot 4 oktober 2000 als daarna.

De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het besluit van de gemeente ongegrond verklaarde, moet worden bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2004, waarbij de voorzitter R.M. van Male en griffier P.E. Broekman aanwezig waren.

Uitspraak

02/3097 NABW
E N K E L V O U D I G E K A M E R
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 1 mei 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. ABW 01/2153-DGG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juni 2004, waar appellante - met kennisgeving - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren [in] 1948, heeft de echtelijke woning in verband met huwelijksproblemen verlaten. Met ingang van 1 februari 2000 heeft zij zich laten inschrijven op het adres [adres] te [woonplaats], alwaar zij een kamer zou hebben gehuurd. Op 15 september 2000 heeft zij bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij aangegeven dat zij op het adres [adres] woonde. Op 2 oktober 2000 heeft een gesprek plaatsgevonden met een bijstandsconsulent. Bij die gelegenheid heeft zij aangegeven dat zij bereikbaar was op het telefoonnummer van haar nicht die op het adres [adres 2] te [woonplaats] woont. Vervolgens is door personeel van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente [woonplaats] een onaangekondigd huisbezoek gebracht aan het adres [adres]. Een persoon die de hoofdbewoner zou kunnen zijn heeft daarbij meegedeeld dat appellante daar uitsluitend ingeschreven stond en dat zij niet op dat adres woonachtig was. Waar zij wel woonde werd niet duidelijk.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om de aanvraag van 15 september 2000 bij besluit van 6 november 2000 af te wijzen. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat uit onderzoek is gebleken dat appellante onjuiste informatie heeft verstrekt over haar woonsituatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
De fungerend president van de rechtbank Rotterdam heeft het verzoek om voorlopige voorziening van appellante bij uitspraak van 27 december 2000, reg.nr. VNABW 00/2460-SIMO, afgewezen. Hij heeft daarbij overwogen dat in ieder geval vanaf 4 oktober 2000 is komen vast te staan dat appellante niet op het adres [adres] woonde. In bezwaar zou aandacht moeten worden besteed aan de vraag of voor de periode van 15 september 2000 tot en met 3 oktober 2000 hetzelfde gold.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 november 2000 bij besluit van 15 augustus 2001 ongegrond verklaard. Met betrekking tot de periode van
15 september 2000 tot en met 3 oktober 2000 is daarbij overwogen dat appellante gedaagde er niet van heeft kunnen overtuigen dat zij daadwerkelijk op het adres [adres] woonde.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij overwogen dat in ieder geval voor de periode vanaf
4 oktober 2000 vaststaat dat appellante niet woonachtig was op het door haar opgegeven adres en dat zij haar verhuizing naar het adres [adres] niet aan de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft gemeld. Voor de periode van
15 september 2000 tot 4 oktober 2000 geldt volgens de rechtbank evenzeer dat appellante niet voldoende inlichtingen heeft verstrekt over haar woon- en verblijfplaats. Zij heeft geen bewijzen aangedragen die de uitkomsten van het huisbezoek weerleggen.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat de bijzondere omstandigheden waarin appellante verkeerde onvoldoende zijn meegewogen bij de verdeling van de bewijslast. Appellante beschikte niet over voldoende inkomen om een woning te huren en was derhalve aangewezen op onderhuur. In een situatie van onderhuur is het voor een belanghebbende extra bezwarend om bewijs van zijn woon- en verblijfplaats te leveren. Voorts zijn kanttekeningen geplaatst bij de wijze van verslaglegging van het huisbezoek. Niet duidelijk is met wie is gesproken en of deze persoon verklaard heeft over de gehele in geding zijnde periode.
Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 65, eerste lid, van de Abw bepaalt dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
De Raad is van oordeel dat gegevens over de daadwerkelijke woon- en verblijfplaats van een belanghebbende als feiten en omstandigheden als bedoeld in dit artikellid moeten worden aangemerkt.
Met betrekking tot de periode vanaf 4 oktober 2004 heeft appellante zelf verklaard dat zij niet meer op het adres [adres] woonde omdat zij daar vertrokken was nadat zij de huur niet meer kon betalen. Zij heeft daarvan echter niet onverwijld uit eigener beweging mededeling gedaan aan de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid die met de dagelijkse uitvoering van de Abw is belast, waardoor zij haar inlichtingenplicht niet naar behoren is nagekomen.
Met betrekking tot de periode van 15 september 2000 tot en met 3 oktober 2000 moet aan appellante worden toegegeven dat uit het verslag van het onaangekondigde huisbezoek niet blijkt of door de persoon met wie is gesproken ook een verklaring is afgelegd die op deze periode ziet. Daar echter waar deze persoon zich - blijkens dit verslag - heel in het algemeen over de woonsituatie van appellante heeft uitgesproken en wel zodanig dat zijn verklaring ook op deze periode betrekking kan hebben gehad, had het op de weg van appellante gelegen om dit door middel van concrete en verifieerbare gegevens, bij voorbeeld door een verklaring van de hoofdbewoner of ander getuigenbewijs, te weerleggen. Nu appellante dat niet heeft gedaan, moet de Raad het er, gezien de gegevens van het huisbezoek, voor houden dat appellante ook in de periode van
15 september 2000 tot en met 3 oktober 2000 niet op het door haar opgegeven adres woonde, zodat zij ook in zoverre haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Gelet hierop heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand gedurende de gehele periode in geding niet kon worden vastgesteld.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit van 15 augustus 2001 in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.M. van Male als voorzitter, in tegenwoordigheid van
mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2004.
(get.) R.M. van Male.
(get.) P.E. Broekman.
JK/2964