ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2391 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een maatregel van bijstandsverlaging wegens onvoldoende medewerking aan arbeidsintegratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die sinds 1983 werkloos is en bijstand ontvangt op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente Arnhem, als gedaagde, heeft appellant een maatregel opgelegd waarbij zijn bijstandsuitkering met 10% werd verlaagd gedurende een maand. Dit gebeurde omdat appellant onvoldoende medewerking zou hebben verleend aan een onderzoek naar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. De gemeente stelde dat appellant zich niet werkwillig had opgesteld en dat er geen zin had in verder onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de gemeente ten onrechte had aangenomen dat appellant een verplichting had om mee te werken aan het onderzoek. Appellant was namelijk op 12 februari 1999 ontheven van zijn arbeidsverplichtingen, en dit besluit was in rechte onaantastbaar geworden. De Raad oordeelde dat de gemeente niet had kunnen stellen dat appellant een verplichting niet was nagekomen, omdat de relevante verplichtingen niet meer golden.

De Raad heeft de eerdere besluiten van de gemeente vernietigd en geoordeeld dat de maatregel van bijstandsverlaging niet terecht was opgelegd. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die op € 18,56 werden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank Arnhem, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard, werd eveneens vernietigd. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit van de gemeente vernietigd.

Uitspraak

02/2391 NABW
E N K E L V O U D I G E K A M E R
U I T S P R A A K
In het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Arnhem op 19 april 2002 tussen partijen gewezen uitspraken,
reg.nr. AWB 00/1000, waarnaar hierbij wordt verwezen. Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. E.F.A. Tanamal, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
II. MOTIVERING
Appellant, werkloos sinds 1983, ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Met ingang van 1998 zijn vanwege gedaagde reïntegratieactiviteiten ontplooid. Appellant zou zich daarbij niet werkwillig hebben opgesteld. Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden om appellant een maatregel op te leggen. Bij besluit van 27 januari 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellant met ingang van 1 februari 2000 gedurende 1 maand met 20% verlaagd omdat hij inschakeling in arbeid zou hebben belemmerd door geen medewerking te verlenen aan een noodzakelijk geacht traject van arbeidsintegratie. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat uit informatie van het Arbeidsbureau was gebleken dat het instellen van een onderzoek naar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling zinloos moest worden geacht omdat appellant zou hebben verklaard dat hij zich niet beschikbaar stelde voor de arbeidsmarkt.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen dat besluit bij beslissing op bezwaar van 15 mei 2000 gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de maatregel betreft en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij is de hoogte van de maatregel nader vastgesteld op 10% van de uitkering gedurende een maand. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan onderzoek naar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 15 mei 2000 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe - onder meer - overwogen dat appellant bij besluit van
31 december 1998 geschikt is verklaard voor arbeid in dienstbetrekking en dat appellant daartegen noch bezwaar heeft gemaakt noch beroep heeft ingesteld, zodat dit besluit in rechte vaststaat. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat in het kader van de arbeidsintegratie op 18 juni 1999 en 8 november 1999 met appellant gesprekken zijn gevoerd, waarbij appellant verklaard heeft dat hij zich niet tot werken in staat acht en dat er volgens hem een onoverbrugbare afstand tot de arbeidsmarkt bestaat. De rechtbank heeft hieruit afgeleid dat appellant gedaagde door zijn opstelling feitelijk belemmert in het onderzoek naar mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid. Zij was van oordeel dat gedaagde deze handelwijze terecht heeft aangemerkt als het onvoldoende medewerking verlenen aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en dat hem op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw en artikel 3, aanhef en onder 2, in samenhang met artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw, en Ioaz terecht de maatregel van verlaging van de uitkering gedurende één maand met 10% is opgelegd.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is onder meer aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat hij bij besluit van 31 december 1998 geschikt is verklaard voor arbeid in dienstbetrekking en dat hij daar tegen geen bezwaar heeft gemaakt.
Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 14, eerste lid (oud), van de Abw bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren.
Artikel 113, eerste lid, van de Abw, zoals dat ten tijde van belang luidde en welk artikel deel uitmaakt van hoofdstuk VIII, bepaalt dat de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan aangewezen is op arbeid in dienstbetrekking verplicht is (…) na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert (…).
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting van de Raad stelt gedaagde zich op het standpunt dat voor appellant ten tijde in geding de in artikel 113, eerste lid, bedoelde (arbeids)verplichtingen golden. De Raad moet evenwel vaststellen dat gedaagde het besluit van 31 december 1998 waarbij de in dit artikel(lid) bedoelde verplichtingen aan appellant zijn opgelegd naar aanleiding van het daartegen door appellant gemaakt bezwaar bij besluit van 12 februari 1999 heeft ingetrokken. Bij laatstgenoemd besluit heeft gedaagde appellant voorts op grond van artikel 107 van de Abw ontheven van de in artikel 113 genoemde verplichtingen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Gelet hierop is gedaagde er ten onrechte van uitgegaan dat appellant een op grond van artikel 113, eerste lid, van de Abw voor hem geldende verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, zodat feitelijke grondslag voor het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 14, eerste lid, ontbreekt.
De omstandigheid dat appellant in het besluit van 12 februari 1999 “voorlopig” is ontheven van de arbeidsverplichtingen “in afwachting van een onderzoek” naar zijn “geschiktheid voor werk in dienstbetrekking” maakt dit niet anders. Appellant was weliswaar feitelijk bekend met de opvattingen van zijn beoordelaars in het kader van zijn medisch-arbeidskundige beoordeling door het Arbeidsbureau in het kader van de Wet (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA), maar niet met de conclusie die gedaagde aan hun bevindingen in het kader van artikel 107, eerste lid, van de Abw zou willen verbinden. De Raad deelt het ter zitting van de Raad naar voren gebrachte standpunt dat na de beoordeling door het Arbeidsbureau het onderzoek was afgerond en dat de in artikel 113, eerste lid, van de Abw bedoelde arbeidsverplichtingen daarmee waren komen te herleven, niet. Gelet op de rechtszekerheid van de belanghebbende is een uitdrukkelijk besluit nodig van het College van burgemeester en wethouders teneinde onduidelijkheid over het afgerond zijn van het aangekondigde onderzoek en de daaraan verbonden conclusies te voorkomen.
Het standpunt van gedaagde dat appellant eerst in hoger beroep heeft aangevoerd dat de arbeidsverplichtingen waren ingetrokken en dat daarmee in bezwaar en in beroep bij de rechtbank geen rekening kon worden gehouden, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Gedaagde was met die intrekking en met de verleende ontheffing bekend en had deze ambtshalve in zijn beoordeling moeten betrekken. Van strijd met een goede procesorde is niet gebleken omdat appellant zijn grief in het beroepschrift kenbaar heeft gemaakt naar aanleiding van een overweging van de rechtbank.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep doel treft en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de wet. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard. De Raad acht termen aanwezig om zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit van
27 januari 2000 te vernietigen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 18,56 voor reiskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt de besluiten van 27 januari 2000 en 15 mei 2000;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 18,56;
Bepaalt dat de gemeente Arnhem aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,22 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.M. van Male als voorzitter, in tegenwoordigheid van
mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2004.
(get.) R.M. van Male.
(get.) P.E. Broekman.
JK/2964