02/1487 AW t/m 02/1497 AW
[appellant 1], wonende te [woonplaats], appellant 1 en 4 anderen
de Bevelhebber der Koninklijke Marechaussee, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens ieder van appellanten is op de daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de ten aanzien van ieder van hen afzonderlijk gewezen uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 januari 2002, onderscheidenlijk genummerd AWB 00/9669 MAWKLa (uitspraak 1), AWB 99/6244, AWB 00/11528 en AWB 00/11529 MAWKLa (uitspraak 2), AWB 99/6341 en AWB 00/11450 MAWKLa (uitspraak 3), AWB 99/6337, AWB 00/11525 en AWB 00/11527 MAWKLa (uitspraak 4) en AWB 99/6251 en AWB 00/11451 MAWKLa (uitspraak 5), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde een nader stuk ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 22 april 2004. Appellanten 2, 4 en 5 zijn in persoon verschenen, met bijstand van F.C. van Veen, werkzaam bij VBM/NOV. Appellanten 1 en 3 hebben zich laten vertegenwoordigen door F.C. van Veen, voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Groenheijde en mr. A.E. van Zandbergen, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellanten waren ten tijde hier van belang aangesteld in de rang van luitenant-kolonel der Marechaussee (KMAR). Per 1 december 1998 en 1 februari 1999 zijn in totaal vijf functies van districtscommandant opengevallen waaraan de rang van kolonel is verbonden. Appellanten hebben medio september 1998 hun belangstelling voor twee of meer van deze functies kenbaar gemaakt. In de daarna gevolgde selectieronde op
23 september 1998 (de eerste selectieronde), waarin een Commissie van Advies inzake Functietoewijzing (CAFT) gedaagde heeft geadviseerd, is geen der appellanten geselecteerd. Naar aanleiding van daartegen gemaakte bezwaren heeft een zogenoemde her-CAFT plaatsgevonden met voor appellanten opnieuw negatief resultaat. Als gevolg van de wijze van besluitvorming in die selectieronde en de daarop gevolgde bezwaar-procedure is onrust ontstaan bij een aantal luitenant-kolonels der KMAR en na overleg met belangenverenigingen van militairen heeft gedaagde een commissie van advies KMAR (CVA) ingesteld. Deze commissie had tot taak onderzoek te doen naar de gevolgde procedure bij de desbetreffende functietoewijzingen en advies uit te brengen over de uit het gehele onderzoek voortvloeiende rechtspositionele consequenties voor appellanten. Zij heeft op 26 november 1999 advies uitgebracht aan gedaagde.
1.2. Naar aanleiding van dit advies heeft gedaagde een externe CAFT ingesteld, door partijen aangeduid als “tweede her-CAFT”. Deze tweede her-CAFT had tot taak, rekening houdend met het advies van de CVA, alle kandidaten die voor de functies hadden geopteerd in beschouwing te nemen en een advies uit te brengen over de volgorde van geschiktheid van deze kandidaten per opengevallen functie. Verder diende de beschikbaarheid en de geschiktheid beoordeeld te worden naar de situatie zoals die gold in september 1998, het tijdstip waarop die kandidaten hun belangstelling kenbaar hadden gemaakt. Indien en voorzover het advies van de tweede her-CAFT anders luidt dan de eerdere door gedaagde overgenomen adviezen, en gedaagde van oordeel is dat het thans uit te brengen advies dient te prevaleren, zou gedaagde een besluit dienen te nemen ten aanzien van de kandidaten aan wie de functie - in retrospectief - had behoren te zijn toegewezen. Aangezien de officier aan wie de functie destijds is toegewezen er rechtens op mocht vertrouwen dat het besluit op goede gronden was genomen, zou het door gedaagde nader te nemen besluit voor hem geen rechtsgevolgen hebben.
1.3. De tweede her-CAFT heeft, uitgaande van een door partijen na onderling overleg aanvaarde functie-omschrijving, eerst de kandidaten in beschouwing genomen die zowel over de vereiste ervaring operatiën als de gewenste ervaring personeel beschikken. Vervolgens is het beoordelingsniveau (uitgedrukt in scores over het functioneren van de betrokkene) in beschouwing genomen en ten slotte de voorkeur van het ressort. In overeenstemming met het advies van 21 december 1999 van de tweede her-CAFT is aan een van de kandidaten, de luitenant-kolonel D., rechtsherstel geboden. Deze is alsnog geplaatst in een der functies van districtscommandant, welke functie voordien nog niet definitief was gevuld.
1.4. Bij primaire besluiten van 12 januari 2000 heeft gedaagde, eveneens in overeenstemming met het advies van de tweede her-CAFT, beslist appellanten geen rechtsherstel te bieden omdat elk der appellanten in retrospectief, hoewel beschikbaar en geschikt, niet de meest geschikte kandidaat is voor de door hem geambieerde functies. Bij de bestreden besluiten van 21 juli 2000 (ten aanzien van appellant 1), 12 september 2000 (ten aanzien van appellant 2), 12 juli 2000 (ten aanzien van appellant 3), 14 september 2000 (ten aanzien van appellant 4) en 18 juli 2000 (ten aanzien van appellant 5) heeft gedaagde de bezwaren tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het ten aanzien van ieder van hen gegeven en hiervoor onder 1.4. vermelde bestreden besluit ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank uitspraak gedaan en beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht gegeven in andere gedingen die tussen de appellanten 2 tot en met 5 enerzijds en gedaagde anderzijds bij haar aanhangig waren in verband met de eerdere selectieronde(s).
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellanten beogen thans nog uitsluitend rechtsherstel te verkrijgen in de vorm van een financiële compensatie voor het wegens het uitvallen bij de selectierondes mislopen van het bij de rang van kolonel behorende salaris. Hun hoger beroep is in hoofdzaak gericht tegen het wel selecteren van hun mede-optant, de luitenant-kolonel D., de methode die de tweede her-CAFT bij de beoordeling van de kandidaten heeft gevolgd en tegen de daarbij gehanteerde criteria.
De Raad onderschrijft echter hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen. Daaraan voegt hij het volgende toe.
3.2. Ingevolge artikel 23, aanhef en onder b. en c., van het Algemeen militair ambtenaren-reglement dient gedaagde bij het nemen van een beslissing tot functietoewijzing (onder meer) rekening te houden met de wenselijkheid van een spreiding van de totale loopbaan van de militair over functies en van een daarmee gepaard gaande opbouw van kennis en ervaring alsmede met de bekwaamheid en geschiktheid van de militair voor de functie. Gedaagde heeft in deze een ruime mate van beoordelings- en beleidsvrijheid. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c., van de Beleidsregel functietoewijzing en bevordering militairen KMAR (hierna: BFBM) wordt onder essentiële functie verstaan een functie, waarvoor door de bevelhebber is vastgesteld dat de vervulling van essentieel belang is om de vereiste kennis en ervaring op te doen; kennis en ervaring die benodigd is voor het vervullen van de functies waaraan een hogere rang is verbonden.
3.3. In de tweede her-CAFT zijn 12 personen waaronder appellanten wederom in beschouwing genomen. In het kader van de vraag naar de ervaringsopbouw is onder meer gekeken naar de duur van de vervulling van een essentiële functie. Appellanten hebben er bezwaar tegen dat aan de luitenant-kolonel D. een aantal zogenoemde fictieve jaren in een essentiële functie is toegekend, waardoor deze militair aan de bedoelde vereisten kon voldoen. Zij stellen dat slechts daadwerkelijk in een essentiële functie gewerkte jaren mogen meetellen. Door het toekennen van de fictieve jaren, zo betogen appellanten, zijn zij in een nadeliger positie gebracht. De Raad is echter van oordeel dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de luitenant-kolonel D. op de grond dat hem fictieve jaren in een essentiële functie toekwamen, in aanmerking is genomen door gedaagde. Dat deze luitenant-kolonel die fictieve jaren toekomen is reeds bij schrijven van gedaagde van
22 december 1995 vastgelegd omdat D. op verzoek van gedaagde in het belang van de dienst gedurende een groter aantal jaren dan gebruikelijk een bepaalde functie is blijven uitoefenen. De essentie van het toekennen van fictieve jaren aan de betrokkene is om hem in een situatie te brengen dat hij door het voldoen aan het hem gedane verzoek geen nadeel ondervindt voor zijn carrière. De luitenant-kolonel D. is door het toekennen van fictieve ervaringsjaren qua uitgangspositie op hetzelfde niveau gebracht als de andere gegadigden voor een of meer van de betrokken functies. Dat daarmee de kansen van de andere geschikte kandidaten om geselecteerd te worden afnamen is inherent aan het op rechtmatige wijze in aanmerking nemen van fictieve ervaringsjaren.
3.4. Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagde zich op een aantal essentiële punten geconformeerd heeft aan het advies van de CVA. Appellanten betogen echter dat gedaagde ten onrechte niet alle aanbevelingen van de CVA heeft gevolgd. Zij achten dit in strijd met het vertrouwensbeginsel omdat gedaagde zou hebben verklaard dat hij zich volledig zou conformeren aan het advies van de CVA. De Raad volgt appellanten ook hierin niet. Hij overweegt dat het advies van de CVA, blijkens de door haar vermelde taakomschrijving, niet bindend was. Voorts blijkt uit de gedingstukken niet dat gedaagde aan appellanten of hun belangenorganisaties de ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan het advies van deze commissie in al zijn onderdelen te volgen. In het bijzonder kan de Raad een dergelijke toezegging niet lezen in het verslag van het overleg van gedaagde met de desbetreffende organisaties op 10 december 1999 en de brief van gedaagde aan appellanten van 16 december 1999.
3.5. Gedaagde heeft volgens appellanten ten onrechte ook overigens het advies niet gevolgd met betrekking tot, voorzover in hoger beroep nog in geschil, (i) de invulling van het begrip essentiële functie en de weging van de ervaring binnen het functiegebied personeel en (ii) het houden van (slechts) twee her-CAFT-sessies, één voor Commandant District Luchtvaart en één voor de vier overige commandantfuncties. Ook hierin onder-schrijft de Raad het betoog van appellanten niet, waartoe het volgende wordt overwogen.
3.5.1. De toepasselijke functieomschrijving van de desbetreffende commandantfunctie vermeldt dat ervaring is vereist op het deelfunctiegebied operatiën en dat ervaring is gewenst op het deelfunctiegebied personeel.
3.5.1.1. Eerst ter zitting heeft appellant 5 gesteld dat een der wel in een commandant-functie geplaatste militairen niet in voldoende mate voldeed aan dit vereiste. De Raad is van oordeel dat dit betoog in strijd met de goede procesorde is gehouden en gaat daaraan voorbij nu niet gebleken is dat die grief niet eerder aangevoerd had kunnen worden. De Raad gaat er dan ook van uit dat alle kandidaten aan de minimumeis voldoen met betrekking tot het deelgebied operatiën. Gedaagde acht het, anders dan appellanten in overeenstemming met de desbetreffende aanbeveling van de CVA bepleiten, daarnaast niet aangewezen dat aan kandidaten die ervaring boven bedoeld minimumniveau op dit gebied hebben de voorkeur wordt gegeven boven kandidaten met minder ervaring. De Raad acht deze keuze van gedaagde niet onaanvaardbaar.
3.5.1.2. Ten aanzien van het deelfunctiegebied personeel heeft gedaagde geoordeeld dat, gelet op de betekenis daarvan voor de onderhavige functies, ervaring opgedaan op het functiegebied opleidingen en/of communicatie minder zwaar moet worden gewogen dan de overige personeelservaring. Appellanten stellen in het voetspoor van de CVA dat er geen reden is onderscheid te maken tussen de verschillende aspecten van personeels-beleid. De Raad stelt vast dat uit de keuze van gedaagde voortvloeit dat het daadwerkelijk geven van leiding een zwaarder accent krijgt dan de eveneens onder het personeelsbeleid vallende aspecten opleidingen en/of communicatie. De Raad acht ook deze keuze van gedaagde niet onaanvaardbaar.
3.5.2. Met betrekking tot de stelling van appellanten dat ten onrechte, in afwijking van het advies van de CVA niet slechts twee CAFT-sessies, één voor Commandant District Luchtvaart en één voor de vier overige commandantfuncties zijn gehouden, doch vijf, te weten voor elke vrijvallende functie een aparte sessie, overweegt de Raad dat hij appellanten ook hierin niet kan volgen. Ter verklaring van die handelwijze heeft gedaagde naar voren gebracht dat niet alle kandidaten hadden geopteerd voor alle open-gevallen commandantfuncties, alsook dat de BFBM voorschrijft dat de CAFT advies uitbrengt over de toewijzing van elke functie afzonderlijk. Gelet hierop acht de Raad voldoende aanleiding te bestaan voor het oordeel dat gedaagde te dezen op goede gronden heeft gehandeld zoals hij heeft gedaan.
3.6. Tot slot hebben appellanten zich gekeerd tegen het hanteren van het selectiecriterium “voorkeur van het ressort”, dat in enkele gevallen kennelijk de doorslag heeft gegeven en waaraan in enkele andere gevallen betekenis is toegekend in samenhang met de beoor-deling van het functioneren van de betrokkene. De Raad is van oordeel dat het hanteren van dit criterium in redelijkheid niet ongeoorloofd geacht kan worden nu het in alle gevallen ging om functies waarvoor meerdere kandidaten van ongeveer gelijk niveau in aanmerking kwamen. Voorts heeft gedaagde de voorkeur voor bepaalde militairen voldoende en ook overigens op rechtens niet onaanvaardbare wijze gemotiveerd.
4. Gezien het voorgaande slagen de hoger beroepen niet. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd, in de gevallen van appellanten 2 tot en met 5, voorzover aangevochten.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8: 75 van de Awb inzake de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt uitspraak 1;
Bevestigt de uitspraken 2 tot en met 5 voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en
mr. T. Hoogenboom en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van
mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.