ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/166 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met niet-nakoming van verplichtingen voor krediethypotheek

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering die aan gedaagde was verleend in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, omdat niet was aangetoond dat gedaagde in de relevante periode daadwerkelijk was gevraagd om medewerking aan de vestiging van de krediethypotheek.

De Raad stelt vast dat aan de bijstandsverlening de verplichting was verbonden dat gedaagde zou meewerken aan de vestiging van de krediethypotheek. Gedaagde heeft echter herhaaldelijk geen gehoor gegeven aan verzoeken van de notaris om informatie te verstrekken, wat heeft geleid tot het uitblijven van de vestiging van de hypotheek. Appellant heeft gedaagde in 2000 meerdere keren gewezen op de openstaande lening en de gevolgen van het niet meewerken aan de vestiging van de krediethypotheek. Gedaagde heeft de terugvordering van de bijstand betwist en volhard in haar standpunt dat zij niet verplicht was om mee te werken.

De Raad oordeelt dat de gedingstukken voldoende bewijs leveren dat gedaagde haar verplichtingen niet is nagekomen. De Raad wijst erop dat gedaagde bij de aanvraag was geïnformeerd over de voorwaarden van de bijstandsverlening en dat zij niet heeft gereageerd op de verzoeken om informatie. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant ongegrond, waarmee de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering wordt bevestigd.

Uitspraak

02/166 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 15 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak met reg. nrs. 00/5912 en 00/7397.
Appellant heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 maart 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. B.T.M. Zuiderhoek, werkzaam bij de gemeente Eindhoven. Gedaagde en haar gemachtigde zijn met bericht niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en schriftelijk vragen aan appellant gesteld. Appellant heeft deze vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan gedaagde is bij besluit van 13 december 1996 met ingang van 25 oktober 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend, welke overeenkomstig de door gedaagde op 18 november 1996 getekende bereidverklaring is verleend in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek. Aan de bijstandsverlening is de verplichting verbonden dat gedaagde medewerking verleent aan alle maatregelen die nodig geacht worden voor het vestigen van de krediethypotheek. Vervolgens heeft de notaris gedaagde in 1997 herhaaldelijk verzocht om informatie te verstrekken met het oog op de vestiging van de krediethypotheek. Gedaagde heeft echter nimmer gereageerd met als gevolg dat vestiging van zulk een hypotheek is uitgebleven.
De bijstandsuitkering van gedaagde is bij besluit van 31 oktober 1997 ingaande
1 september 1997 beëindigd. Hierin heeft gedaagde berust. Bij besluit van
18 februari 1998 heeft appellant het recht op uitkering over de periode van
25 oktober 1996 tot 1 september 1997 ingetrokken op de grond dat zij de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden. Dit besluit is na bezwaar bij besluit van 28 juli 1998 gehandhaafd. Bij besluit van 7 december 1999 heeft appellant de over deze periode verleende bijstand teruggevorderd. De rechtbank heeft bij uitspraak van 18 januari 2000 het besluit van
28 juli 1998 vernietigd en het besluit van 18 februari 1998 herroepen. Partijen hebben tegen deze uitspraak geen beroep ingesteld. Vervolgens heeft appellant op 20 juni 2000 besloten het besluit van 7 december 1999 niet te handhaven.
Bij brief van 11 april 2000 heeft appellant, voorzover hier van belang, gedaagde erop gewezen dat de geldlening van f 14.512,21 nog steeds open staat en dat, omdat zij niet voldoende heeft meegewerkt aan het vestigen van de krediethypotheek, de verstrekte lening ineens dient te worden terugbetaald aan de gemeente. Voorts heeft appellant meegedeeld dat het mogelijk is een betalingsregeling te treffen mits gedaagde binnen twee weken inzicht verschaft in haar financiële situatie, en dat bij het uitblijven van een reactie een terugvorderingsbesluit moet worden genomen. Ten slotte is gedaagde erop gewezen dat zij, indien zij alsnog bereid is mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek, dit dient aan te geven. Gedaagde heeft bij brief van 17 april 2000 geantwoord dat zij het bestaan van een geldlening betwist en dat terugvordering van de verleende bijstand niet mogelijk is. Bij brief van 2 mei 2000 heeft appellant gedaagde nogmaals erop gewezen dat zij de geldlening terug dient te betalen.
Bij besluit van 22 mei 2000 heeft appellant de over de periode van 25 oktober 1996 tot
1 september 1997 aan gedaagde verleende bijstand tot een bedrag van f 14.512,21 van haar teruggevorderd op grond van artikel 83, eerste lid, van de Abw, op de grond dat gedaagde de aan de bijstandsverlening verbonden verplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Bij besluit van 10 oktober 2000 heeft appellant het door gedaagde tegen het besluit van 22 mei 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover in dit geding van belang, heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep dat namens gedaagde tegen het besluit van 10 oktober 2000 is ingesteld gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat de terugvordering van de over de periode van 25 oktober 1996 tot 1 september 1997 niet gegrond kan zijn op de in het bestreden besluit aangegeven overweging dat gedaagde blijft weigeren om medewerking te verlenen aan de vestiging van een krediethypotheek, reeds omdat niet is gebleken dat appellant in genoemde periode de daadwerkelijke medewerking van gedaagde heeft gevraagd.
In hoger beroep heeft appellant dit oordeel gemotiveerd bestreden.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
De Raad stelt eerst vast dat de aan gedaagde toegekende bijstand de vorm heeft van een geldlening onder verband van krediethypotheek.
In artikel 110, eerste lid, van de Abw is bepaald dat aan de verlening van bijstand onder verband van krediethypotheek als bedoeld in artikel 20 van de Abw de verplichting wordt verbonden dat de belanghebbende aan de vestiging van de krediethypotheek meewerkt en dat, indien de belanghebbende deze verplichting niet nakomt, de verleende bijstand terstond opeisbaar is.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken voldoende grond opleveren voor de conclusie dat gedaagde de aan de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening verbonden verplichting om mee te werken aan de vestiging van de krediethypotheek niet is nagekomen. De Raad wijst erop dat gedaagde tijdens de aanvraagprocedure schriftelijk is geïnformeerd over bijstandsverlening in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek en dat in het toekenningsbesluit uitdrukkelijk de verplichting tot medewerking aan het vestigen van de hypotheek is opgenomen. Gedaagde heeft echter niet gereageerd op herhaalde verzoeken om informatie van de notaris en is ook in april 2000, toen zij na de herroeping van de besluiten tot intrekking en terugvordering van de bijstand over de in het geding zijnde periode door appellant nogmaals was gewezen op de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen, niet bereid gebleken alsnog haar medewerking te verlenen. Zoals blijkt uit het beroepschrift aan de rechtbank heeft gedaagde ook erkend dat zij geen medewerking heeft verleend aan het vestigen van een krediethypotheek.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Abw. De Raad ziet in de door gedaagde aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat appellant niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. R M. van Male als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2004.
(get.) R M. van Male.
(get.) P.C. de Wit .
TG19072004