ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/116 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2004, staat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant centraal. De appellant, woonachtig in België, had zijn WAO-uitkering herzien gekregen door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die de mate van arbeidsongeschiktheid vaststelde op 25 tot 35%. De appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij hij stelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zijn medische beperkingen ten gevolge van hart-, rug- en psychische klachten hadden onderschat. Hij betwistte ook de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de wijze waarop zijn beperkingen waren weergegeven in het belastbaarheidspatroon.

De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen voldoende medische gegevens hadden geraadpleegd en dat hun beoordeling niet onzorgvuldig was. De Raad oordeelde dat de beperkingen zoals vastgesteld door de verzekeringsarts S. Tewarie niet wezenlijk afweken van die van de Belgische keuringsarts. De Raad concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat de appellant op de relevante datum ernstiger beperkt was dan door de verzekeringsartsen was aangenomen.

Daarnaast werd de vraag behandeld of er een adequate aanzegging had plaatsgevonden met betrekking tot de herzieningsdatum van 10 februari 1999. De Raad oordeelde dat de appellant voldoende was geïnformeerd over zijn arbeidsmogelijkheden en dat de aanzegging niet gebrekkig was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H. van Leeuwen als voorzitter en M.B.M. Vermeulen als griffier.

Uitspraak

02/116 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (België), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 oktober 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 4 februari 1996 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van 27 november 2000 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 4 februari 1999 wordt herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 16 maart 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2000 gegrond verklaard, en het bezwaar tegen het besluit van 27 november 2000 gegrond verklaard, met dien verstande dat appellants uitkering ingevolge de WAO per 10 februari 1999 wordt herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank Amsterdam heeft het namens appellant door mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, ingestelde beroep tegen het bestreden besluit bij uitspraak van 18 december 2001, AWB 01/1565 WAO, gegrond verklaard voorzover gericht tegen het onderdeel van het bestreden besluit waarbij appellants bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2000 gegrond is verklaard, en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 8:72, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 oktober 2000 alsnog niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft vragen beantwoord en een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 mei 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen
W.F. Bergman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraak.
In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht het beroep tegen het bestreden besluit, voorzover gedaagde daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 10 februari 1999 op 25 tot 35% heeft gesteld, ongegrond heeft verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat gedaagdes verzekeringsartsen zijn medische beperkingen ten gevolge van zijn hart-, rug- en psychische klachten hebben onderschat en dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Appellant kan zich evenmin verenigen met de wijze waarop de verzekeringsarts zijn beperkingen, zoals die zijn vastgesteld door de Belgische keuringsarts, heeft weergegeven in het belastbaarheidspatroon.
Appellant heeft voorts nog naar voren gebracht dat de besluitvorming niet in overeenstemming is met de eisen die het zorgvuldigheidsbeginsel stelt met betrekking tot de in acht te nemen uitlooptermijn. In dat verband is in hoger beroep (wederom) naar voren gebracht dat er ten aanzien van de herzieningsdatum 10 februari 1999 geen adequate aanzegging heeft plaatsgevonden, omdat hij pas in de beroepsprocedure de beschikking heeft gekregen over alle onderliggende stukken van de voor hem geselecteerde functies.
Wat betreft het medische aspect van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat geen aanknopingspunten voorhanden zijn om het medisch onderzoek onvolledig of onzorgvuldig te achten. Van belang hierbij is dat gedaagdes verzekeringsartsen kennis hebben genomen van de ruimschoots voorhanden zijnde medische gegevens met betrekking tot appellant. In zijn rapport van
1 september 1998 heeft verzekeringsarts S. Tewarie appellant beperkt geacht ten aanzien van het gebruik van de nek, het reiken, de hand- en vingervaardigheid, de blootstelling aan trillingen, het functioneren van zintuigen en het psychisch functioneren. Naar het oordeel van de Raad wijken deze beperkingen, zoals die door Tewarie zijn neergelegd in het belastbaarheidspatroon, niet wezenlijk af van de belastbaarheid zoals die door de keuringsarts van het Belgisch orgaan is vastgesteld. De Raad heeft voorts in aanmerking genomen dat van de zijde van appellant geen medische gegevens in het geding zijn gebracht die aanwijzingen bevatten voor het oordeel dat appellant in objectief-medische zin op de hier in geding zijnde datum ernstiger beperkt is te achten dan door gedaagdes verzekeringsartsen is aangenomen.
Ook wat het arbeidskundige aspect betreft berust het bestreden besluit naar ’s Raads oordeel op toereikende gronden, nu er voldoende, te weten drie, binnen het belastbaarheidspatroon vallende functies zijn geselecteerd met een zodanige loonwaarde dat na vergelijking met het maatmaninkomen een verlies aan verdiencapaciteit resteert van ongeveer 27%.
Ten aanzien van appellants grief dat er met het oog op de herzieningsdatum
10 februari 1999 geen adequate aanzegging van de voor hem geselecteerde functies heeft plaatsgevonden, omdat appellant eerst in de beroepsprocedure de beschikking heeft gekregen over de complete arbeidsmogelijkhedenlijst en de verwoording functiebelasting van alle aan de schatting ten grondslag gelegde functies, overweegt de Raad het volgende.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant op 17 november 1998 op het spreekuur van de arbeidsdeskundige J.A. Schroer is geweest, die blijkens zijn rapport appellant heeft geïnformeerd omtrent de opvatting dat hij ongeschikt wordt bevonden voor zijn eigen werk van chauffeur, maar dat hij met inachtneming van zijn beperkingen wel geschikt is voor andere passende functies. Vervolgens is bij brief van
3 december 1998 dit standpunt nog eens schriftelijk op duidelijke wijze uiteengezet aan appellant. Blijkens de aanzegging is een beschrijving van de functies, die appellant nog zou kunnen vervullen, als bijlage meegezonden.
De Raad is van oordeel dat in het geval die bijlagen, hoewel blijkens de bovengenoemde brief meegezonden, per abuis niet (allemaal) zouden zijn meegezonden - de Raad laat dat in het midden - het in beginsel op de weg van betrokkene ligt om zich met gedaagde te verstaan teneinde te bewerkstelligen dat hij (alsnog) de beschikking krijgt over alle bijlagen. Mede gelet op het feit dat in het onderhavige geval appellant geruime tijd voorbij heeft laten gaan alvorens zich tot gedaagde te wenden met een dergelijk verzoek, is de Raad van oordeel dat in dit geval de aanzegging niet zodanige gebreken vertoont dat de uitlooptermijn niet is aangevangen op 3 december 1998.
Ten slotte overweegt de Raad nog dat appellant met een uitlooptermijn van twee maanden en een week niet tekort is gedaan, omdat er voor hem geen (verblijfsrechtelijke) belemmering is om in Nederland arbeid te verkrijgen.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, bevestigd dient te worden
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
SSw