ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3847 ALGEM + 04/3777 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht en belanghebbendheid in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2004, gaat het om de verzekeringsplicht van een werknemer en de vraag wie als belanghebbende kan worden aangemerkt in bestuursrechtelijke procedures. Appellanten zijn [appellante 1], een vennootschap, en [appellant 2], een middellijk mede-eigenaar van de vennootschap. De zaak is ontstaan na een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 6 september 2000, waarin werd medegedeeld dat de werkzaamheden van [appellant 2] verzekeringsplichtig zijn. Dit besluit werd door [appellant 2] aangevochten, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft [appellante 1] beroep ingesteld tegen dit besluit, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde dit beroep niet-ontvankelijk omdat [appellant 2] de enige was die bezwaar had gemaakt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld. Tijdens de zitting op 8 juli 2004 zijn de appellanten niet verschenen, terwijl de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. A.J. Gansekoele, wel aanwezig was. De Raad oordeelde dat [appellant 2] geen zelfstandig beroep had ingesteld tegen het besluit van 25 juni 2001, en dat er geen feiten of omstandigheden waren die hem konden vrijwaren van het verwijt dat hij geen beroep had ingesteld. Daarom werd het hoger beroep van [appellant 2] niet-ontvankelijk verklaard.

Wat betreft [appellante 1] oordeelde de Raad dat deze niet als belanghebbende kon worden aangemerkt volgens artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad was het niet eens met de rechtbank dat het beroep van [appellante 1] op grond van artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat het feit dat [appellante 1] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, niet in de weg staat aan de toepassing van dit artikel. De Raad concludeerde dat de rechtbank het beroep van [appellante 1] op grond van artikel 1:2 van de Awb niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, maar met verbetering van gronden. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

02/3847 ALGEM
04/3777 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
1. [appellante 1], gevestigd te [vestigingsplaats], en,
2. [appellant 2], wonende te [woonplaats], appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsinstituut werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellanten heeft mr. A.A. Kraaijeveld, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 14 juni 2002 tussen partijen gewezen uitspraak met reg. nr. 01/1477, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juli 2004, waar appellanten, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.J. Gansekoele, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
[appellant 2] (hierna: [appellant 2]) is middellijk mede-eigenaar van de aandelen van [appellante 1]te 1] (hierna: [appellante 1]). [appellant 2] heeft onder de naam van [appellante 1] B.V. werkzaamheden verricht voor [naam vennootschap] (hierna: [naam vennootschap]). Bij besluit van 6 september 2000 is aan [naam vennootschap] onder meer medegedeeld dat de door [appellant 2] ten behoeve van hem verrichte werkzaamheden verzekeringsplichtig worden geacht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Van dat besluit is [appellant 2] een kopie toegezonden. Het tegen dat onderdeel van het besluit door [appellant 2] gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 25 juni 2001 ongegrond verklaard.
Namens [appellante 1] is tegen het besluit van 25 juni 2001 beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dit beroep op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet [appellante 1] maar [appellant 2] bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 6 september 2000. De rechtbank heeft voorts in de stukken en het verhandelde te harer zitting geen aanknopingspunten gevonden dat het niet instellen van bezwaar door [appellante 1] haar redelijkerwijs niet kan worden verweten. De rechtbank heeft voorts bij wijze van een overweging ten overvloede geoordeeld dat [appellante 1] in het onderhavige geschil niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Daartoe is overwogen dat het (financieel) belang van [appellante 1] bij het besluit voortvloeit uit een tussen haar en [naam vennootschap] gesloten overeenkomst over de toerekening van onder meer verschuldigde sociale premies, hetgeen - naar haar oordeel - niet een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang is, als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van [appellant 2]
De Raad stelt vast dat [appellant 2] geen (zelfstandig) beroep heeft ingesteld bij de rechtbank tegen het besluit van 25 juni 2001. Gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, dient de Raad derhalve te beoordelen of sprake is van feiten of omstandigheden op basis waarvan het [appellant 2] niet kan worden verweten geen beroep bij de rechtbank te hebben ingesteld. In hetgeen is aangevoerd omtrent de wijze waarop gedaagde met appellant heeft gecorrespondeerd, is naar het oordeel van de Raad niet een dergelijke omstandigheid gelegen. Tevens was het - blijkens het door hem ingediende bezwaarschrift - [appellant 2] duidelijk dat gedaagde ten aanzien van hem verzekeringsplicht had aangenomen. Nu de Raad ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden op basis waarvan hem van het niet instellen van beroep geen verwijt kan worden gemaakt, zal de Raad het hoger beroep van [appellant 2] niet-ontvankelijk verklaren.
Het hoger beroep van [appellante 1]
De Raad komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat [appellante 1] niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt. Hetgeen in hoger beroep hiertegen is aangevoerd, brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
De Raad kan de rechtbank evenwel niet volgen in haar beslissing om het beroep van [appellante 1] op grond van artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk te verklaren. Het feit dat [appellante 1] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, staat namelijk aan toepassing van dit artikel in de weg. De rechtbank had het beroep van [appellante 1] op grond van artikel 1:2 van de Awb, in combinatie met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak - met verbetering van gronden - voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep van [appellant 2] niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.