ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5227
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.C. Schoemaker
- G. van der Wiel
- R.C. Stam
- Rechtspraak.nl
Verzekeringsplicht en belanghebbendheid in bestuursrechtelijke procedures
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2004, gaat het om de verzekeringsplicht van een werknemer en de vraag wie als belanghebbende kan worden aangemerkt in bestuursrechtelijke procedures. Appellanten zijn [appellante 1], een vennootschap, en [appellant 2], een middellijk mede-eigenaar van de vennootschap. De zaak is ontstaan na een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 6 september 2000, waarin werd medegedeeld dat de werkzaamheden van [appellant 2] verzekeringsplichtig zijn. Dit besluit werd door [appellant 2] aangevochten, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft [appellante 1] beroep ingesteld tegen dit besluit, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde dit beroep niet-ontvankelijk omdat [appellant 2] de enige was die bezwaar had gemaakt.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld. Tijdens de zitting op 8 juli 2004 zijn de appellanten niet verschenen, terwijl de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. A.J. Gansekoele, wel aanwezig was. De Raad oordeelde dat [appellant 2] geen zelfstandig beroep had ingesteld tegen het besluit van 25 juni 2001, en dat er geen feiten of omstandigheden waren die hem konden vrijwaren van het verwijt dat hij geen beroep had ingesteld. Daarom werd het hoger beroep van [appellant 2] niet-ontvankelijk verklaard.
Wat betreft [appellante 1] oordeelde de Raad dat deze niet als belanghebbende kon worden aangemerkt volgens artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad was het niet eens met de rechtbank dat het beroep van [appellante 1] op grond van artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat het feit dat [appellante 1] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, niet in de weg staat aan de toepassing van dit artikel. De Raad concludeerde dat de rechtbank het beroep van [appellante 1] op grond van artikel 1:2 van de Awb niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, maar met verbetering van gronden. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.