[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2002, nr. AWB 97/11318 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief gedateerd 20 juni 2003 heeft de Raad enkele inlichtingen met betrekking tot de uitspraak ingewonnen bij de rechtbank, welke brief door de rechtbank bij brief gedateerd 13 augustus 2003 is beantwoord.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 mei 2004, waar appellant, zoals tevoren was bericht, niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen drs. L.R.W. van der Feen de Lille, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Bij besluit op bezwaar van 16 september 1997, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluit van 2 oktober 1996, waarbij hij heeft geweigerd aan appellant met ingang van het derde kwartaal van 1996 kinderbijslag toe te kennen ten behoeve van zijn zoon Fouad, geboren [in] 1978.
Bij uitspraak gedateerd 27 juni 2002 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Bij beroepschrift gedateerd én verzonden op 23 mei 2003, bij de Raad ingekomen op 12 juni 2003, is appellant tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij de uitspraak van 27 juni 2002 op 23 mei 2003 heeft ontvangen.
De Raad zal eerst ingaan op de vraag of het hoger beroep ontvankelijk is.
Bij brief gedateerd 20 juni 2003 heeft de Raad terzake van de verzending en ontvangst van de bestreden uitspraak inlichtingen ingewonnen bij de rechtbank. Door de rechtbank is daarop geantwoord dat de uitspraak op 27 juni 2002 is verzonden aan appellant. Volgens de aanbiedingsbrief zou dit aangetekend zijn gebeurd; hiervan kan door de rechtbank echter geen bewijs worden overgelegd. Naar aanleiding van een brief van appellant van 22 februari 2003 is op 7 mei 2003 de uitspraak nogmaals aan appellant verzonden.
In genoemde brief van appellant is door hem aangegeven dat hij op een eerder verzoek om informatie geen antwoord heeft gekregen en wordt door hem gevraagd of er al uitspraak is gedaan in deze zaak. Uit het procesdossier van de rechtbank blijkt dat door appellant meerdere malen, te beginnen bij brief van 29 oktober 2001, is gevraagd waar de uitspraak in zijn zaak bleef.
De Raad constateert dat uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid dat de aangevallen uitspraak bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging is verzonden, zodat het er voor moet worden gehouden dat dit niet is gebeurd. Een kopie van de uitspraak heeft appellant op 23 mei 2003 bereikt. Appellant heeft bij brief van dezelfde dag hoger beroep ingesteld, welk beroep bij de Raad op 12 juni 2003 is binnengekomen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep tijdig is ingesteld.
Ten gronde oordeelt de Raad als volgt.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe als volgt overwogen:
“Tot 1 oktober 1986 had de verzekerde overeenkomstig de bepalingen van de AKW recht op kinderbijslag voor door hem verzorgde eigen, aangehuwde en pleegkinderen tussen de 16 en 27 jaar, die in belangrijke mate door hem werden onderhouden en wier voor werkzaamheden beschikbare tijd in beslag werd genomen door of in verband met het volgen van onderwijs of van een beroepsopleiding. Met ingang van 1 oktober 1986 is de leeftijdsgrens van 27 jaar naar 18 jaar verlaagd. Het nieuwe AKW-regime is echter niet onmiddellijk in volle omvang op alle AKW-verzekerden van toepassing geworden. Voor kinderen geboren vóór 1 oktober 1986 is een overgangsregeling getroffen op grond waarvan, conform het oude regime, tot het bereiken van aanvankelijk de 27-jarige leeftijd, maar later de 25-jarige leeftijd, recht bleef bestaan op kinderbijslag. Deze overgangsregeling was laatstelijk neergelegd in artikel 26 van de AKW.
Bij wet van 21 december 1995, Stb. 1995,691, is artikel 26 van de AKW per 1 januari 1996 geschrapt. In de wet van 21 december 1995 is een overgangsregeling opgenomen op grond waarvan het recht op kinderbijslag ondanks het wegvallen van artikel 26 van de AKW, nog enige tijd blijft bestaan. Op grond van deze overgangsregeling blijft het rechtop kinderbijslag bestaan voor kinderen die:
? Op 30 september 1995 17 jaar of ouder waren, en
? In het vierde kwartaal onderwijs 1995 volgden, waarvoor recht op kinderbijslag bestaat.
Het recht op kinderbijslag blijft bestaan zolang het kind de leeftijd van 25 jaar nog niet heeft bereikt en het dezelfde opleiding blijft volgen als op 1 oktober 1995.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank gaat ervan uit dat Fouad in het vierde kwartaal van 1995 geen onderwijs volgde. Eiser stelt zich echter op het standpunt dat Fouad invalide is en daarom niet kan werken en niet kan studeren. Deze omstandigheden kunnen er echter niet toe leiden dat aangenomen kan worden dat Fouad wel aan de voorwaarden voldoet om voor de overgangsregeling in aanmerking te komen.
Nu Fouad op 27 juni 1996 de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, heeft verweerder, gelet op artikel 7 van de AKW, op goede gronden het recht op kinderbijslag voor Fouad met ingang van het derde kwartaal van 1996 beëindigd.”
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het bestreden besluit niet in strijd is met het gemeenschapsrecht. Zij heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 2001, zaak C-33/99 (Fahmi en Esmoris Cerdeiro-Pinedo Amado).
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2004.
(get.) M.M. van der Kade.