ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2027 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag en de gevolgen van een later vastgestelde WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de toekenning van kinderbijslag aan appellant, die in Marokko woont. Appellant heeft in 1999 een aanvraag ingediend voor kinderbijslag voor zijn kinderen over de periode van 1991 tot oktober 1999. Hij ontving vanaf 24 november 1994 een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar deze werd in 1995 geschorst omdat hij niet op een oproep voor een medisch onderzoek was verschenen. Na een beroepsprocedure werd de schorsing in 1999 opgeheven, maar de uitkering werd opnieuw geschorst per 1 oktober 1999. De Sociale verzekeringsbank (gedaagde) heeft appellant kinderbijslag toegekend met ingang van het vierde kwartaal van 1998, omdat de aanvraag pas in dat kwartaal was ontvangen. Appellant was het niet eens met de ingangsdatum en stelde dat hij recht had op kinderbijslag vanaf 1 november 1995 tot 1 oktober 1999.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant in de periode tussen de eerdere afwijzing van zijn aanvraag in 1995 en de aanvraag in 1999 geen nieuwe aanvraag om kinderbijslag heeft ingediend. De Raad oordeelt dat het feit dat de WAO-uitkering later is toegekend, geen invloed heeft op de afwijzing van de eerdere aanvraag om kinderbijslag. De Raad concludeert dat gedaagde terecht geen bijzondere omstandigheden heeft aangenomen die zouden rechtvaardigen dat van de termijn voor toekenning van kinderbijslag wordt afgeweken. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard, wordt bevestigd.

De Raad benadrukt dat appellant zijn aanspraken op kinderbijslag had kunnen veiligstellen door tijdig een aanvraag in te dienen, ongeacht de status van zijn WAO-uitkering. De Raad wijst erop dat de verantwoordelijkheid voor het indienen van de aanvraag bij appellant ligt en dat hij onvoldoende actie heeft ondernomen om zijn aanspraken te waarborgen. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

02/2027 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2002, nr. AWB 01/2586 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 juli 2003, waar appellant niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Na heropening van het onderzoek heeft gedaagde een (nader) verweerschrift - annex bijlagen- ingediend.
Het geding is (opnieuw) behandeld ter zitting van de Raad op 28 mei 2004, waar appellant niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Bij brief van 18 december 1999 is namens appellant verzocht om toekenning van kinderbijslag voor zijn kinderen van 1991 tot oktober 1999.
Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat appellant vanaf 24 november 1994 een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving. In augustus 1995 is appellant verhuisd naar Marokko. Nadat appellant niet had voldaan aan een oproep voor een medisch onderzoek is de uitbetaling van de uitkering per 1 november 1995 geschorst. Na een beroepsprocedure is de schorsing in 1999 opgeheven. Per 1 oktober 1999 is de arbeidsongeschiktheidsuitkering wederom geschorst.
Bij besluit van 27 maart 2001 heeft gedaagde aan appellant, voorzover hier van belang, kinderbijslag toegekend ingaande het vierde kwartaal van 1998. Terzake van de ingangsdatum wordt opgemerkt dat de aanvraag pas in het vierde kwartaal van 1999 is ontvangen. Hierdoor kan met een terugwerkende kracht van maximaal één jaar kinderbijslag worden uitbetaald. Aangegeven wordt verder dat, gezien de schorsing van de WAO-uitkering, met ingang van het vierde kwartaal van 1999 geen recht op kinderbijslag bestaat.
In bezwaar is appellant uitsluitend opgekomen tegen de ingangsdatum vervat in de toekenningsbeslissing. Aanspraak op kinderbijslag wordt gemaakt van 1 november 1995 tot 1 oktober 1999.
Bij besluit van 12 juni 2001 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar artikel 14, derde lid, van de AKW, wordt opgemerkt dat de mogelijkheid tot toekenning van kinderbijslag met terugwerkende kracht is beperkt tot één jaar. Gedaagde is bevoegd in bijzondere gevallen hiervan af te wijken. “Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 oktober 1992, KBW 1991/54, zijn wij van oordeel dat u uw aanspraken op kinderbijslag veilig had kunnen stellen door, bij aanvang van de procedure inzake uw WAO-rechten, een aanvraag om kinderbijslag te doen of kenbaar te maken dat u aanspraak wenste te blijven maken op kinderbijslag. Dit is niet gebeurd. Er is geen sprake van een bijzonder geval omdat u onvoldoende activiteit heeft ontplooid”, aldus gedaagde.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is gebleken dat appellant reeds in juli 1993, toen hij een uitkering genoot ingevolge de Ziektewet, een aanvraag om kinderbijslag heeft ingediend. Bij besluit van
6 juni 1994 heeft gedaagde geweigerd aan appellant over het tweede kwartaal van 1992 tot en met het tweede kwartaal van 1994 kinderbijslag toe te kennen. Ter motivering wordt opgemerkt dat appellant niet heeft aangetoond de kinderen in voldoende mate te hebben onderhouden. Bij besluit op bezwaar van 6 juni 1995 is aan de afwijzing van de aanvraag ten gronde gelegd dat appellant zich niet heeft kunnen identificeren door middel van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Blijkens het verslag van de zitting van de Raad van 18 juli 2003 is namens gedaagde verklaard dat gedaagde op de hoogte was van de procedure omtrent de schorsing van de aan appellant toegekende WAO-uitkering.
In het na de zitting van 18 juli 2003 door gedaagde ingezonden verweerschrift merkt gedaagde op dat het feit dat met terugwerkende kracht een WAO-uitkering is toegekend op geen enkele wijze het besluit van 6 juni 1995 kan raken, nu de toenmalige weigering van kinderbijslag nadrukkelijk niet was gelegen in de verzekeringspositie van appellant. Voorts acht gedaagde het van belang dat appellant in beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk is verklaard. Het risico van dit handelen van appellant dient volledig voor zijn rekening te komen, aldus gedaagde.
De Raad oordeelt als volgt.
Reeds eerder heeft de Raad overwogen (zie de hiervoor genoemde uitspraak van
6 oktober 1992, gepubliceerd in PS 1992/813) dat geen bijzonder geval gelegen is in de omstandigheid dat de grond voor verzekering ingevolge de volksverzekeringen gelegen is in de met terugwerkende kracht toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het feit dat het recht op WAO-uitkering pas jaren later na de aanvraag daartoe komt vast te staan had appellant er niet van behoeven te weerhouden om het verzoek om kinderbijslag op een eerder tijdstip in te dienen, teneinde zijn aanspraken veilig te stellen. Gedaagde neemt aan dat daarvan sprake is als eerder een aanvraag is ingediend en betrokkene voldoende moeite heeft gedaan gedaagde in het kader van die aanvraag, of een eventuele bezwaar- of beroepsprocedure, te informeren over de mogelijke toekomstige aanspraak op arbeidsongeschiktheidsuitkering.
De Raad acht dit in het algemeen een aanvaardbare invulling van het begrip bijzonder geval.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in ieder geval in de periode tussen het besluit 6 juni 1994, inhoudende de weigering van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1992 tot en met het tweede kwartaal van 1994, en de brief van 18 december 1999 geen aanvraag om kinderbijslag bij gedaagde heeft ingediend, zodat geen sprake is geweest van het veilig stellen van aanspraken op kinderbijslag zoals bovenbedoeld. Het feit dat gedaagde op de hoogte was van appellants mogelijke aanspraken op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering kan daaraan niet afdoen. Die verzekeringspositie heeft immers niet ten gronde gelegen aan de afwijzing van de eerdere aanvraag. Daarenboven is gesteld noch gebleken dat appellants verzekeringspositie bepalend is geweest voor het feit dat de latere aanvraag eerst in december 1998 is gedaan.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat gedaagde terecht in het onderhavige geval geen bijzondere omstandigheden heeft aangenomen, waardoor hij van zijn bevoegdheid gebruik zou kunnen maken om van de in artikel 14, derde lid, van de AKW vermelde termijn af te wijken.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.B.M. Vermeulen.