ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5667 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering in verband met detentie en de gevolgen voor eigendomsrechten onder het EVRM

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die in detentie verbleef. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 juli 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Groningen. Appellant, die al sinds 1997 in de Dr. S. van Mesdag Kliniek verbleef, had een WAO-uitkering die per 1 juni 2000 werd ingetrokken op basis van de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg). De Raad overweegt dat de wetgever een onderscheid maakt tussen gedetineerden en niet-gedetineerden, wat in deze zaak aan de orde is. Appellant stelde dat de intrekking van zijn uitkering in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, dat het recht op eigendom beschermt.

De Raad concludeert dat de intrekking van de WAO-uitkering in dit geval niet op een toereikende wijze is vormgegeven aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De Raad oordeelt dat de wetgever onvoldoende rekening heeft gehouden met de situatie van uitkeringsgerechtigden die al voor de inwerkingtreding van de Wsg een uitkering ontvingen en aan wie op dat moment hun vrijheid was ontnomen. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de uitspraak van de president van de rechtbank, en bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,- bedragen.

Uitspraak

00/5667 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. S.A. Roodhof, advocaat te Leeuwarden, op daartoe bij beroepschrift -annex bijlagen- aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de president van de rechtbank Groningen van
26 oktober 2000, nr. AWB 00/955 WAO V04, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 november 2000 heeft appellants gemachtigde verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is behandeld ter zitting van de Raad op 20 december 2000. Bij uitspraak van 3 januari 2001, nr. 005732 WAO-VV, is dit verzoek door de president van de Raad afgewezen.
Bij brief van 28 maart 2003 zijn namens appellant enige nadere stukken ingezonden.
In verband met een bommelding is op 11 april 2003 het gerechtsgebouw geruime tijd omtruimd geweest, waardoor de op die dag geplande zitting geen doorgang heeft kunnen vinden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 29 augustus 2003, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
Nadat het geding ter behandeling aan de orde was gesteld is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 8 maart 2004 heeft de Raad aan partijen medegedeeld dat het vooronderzoek is voltooid. Daarbij is ingevolge artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om toestemming voor afdoening van het geding zonder dat het onderzoek ter nadere zitting plaatsvindt.
Beide partijen hebben schriftelijk toestemming verleend om het onderzoek ter nadere zitting achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Bij besluit van 22 oktober 1998 is aan appellant met ingang van 31 augustus 1987 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is veroordeeld tot 5 maanden gevangenisstraf en aansluitende terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Sinds 1 mei 1997 verblijft appellant in de Dr. S. van Mesdag Kliniek. Ten tijde in geding duurde deze situatie voort. Op zijn WAO-uitkering werd tot 1 juni 2000 een eigen bijdrage ingehouden ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Op deze bijdrage konden appellants kosten voor de opslag van zijn inboedel, ad f 450,- per maand, in mindering worden gebracht.
Gedaagde heeft bij besluit van 25 mei 2000, onder toepassing van artikel 43, vijfde lid, van de WAO in verbinding met artikel XV van de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg), appellants WAO-uitkering met ingang van 1 juni 2000 ingetrokken.
In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat hij op de datum in geding een groot deel van de tijd buiten de kliniek verbleef. Gesteld wordt dat zijn situatie vergelijkbaar is met degenen die proefverlof genieten ex artikel 51 Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt), welk proefverlof buiten de werking van de Wsg valt. Verder wordt opgemerkt dat appellant in september 2000 een HBO-opleiding wil aanvangen. De kosten hiervoor zal hij niet meer kunnen opbrengen indien zijn WAO-uitkering wordt ingetrokken. Het ingezette resocialisatietraject wordt onmogelijk gemaakt indien appellant buiten de inrichting niet meer kan beschikken over de gelden die hem tot voor kort op grond van de WAO werden uitbetaald. Aangegeven wordt verder dat appellant de kosten voor de opslag van zijn goederen niet meer kan betalen. Opgemerkt wordt dat een verzoek aan de Gemeentelijke Sociale Dienst om vergoeding van deze kosten is afgewezen.
Namens appellant is hangende bezwaar een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is behandeld ter zitting van de president van de Rechtbank Groningen van 30 juni 2000. Het verzoek is bij uitspraak van 13 juli 2000 afgewezen. Namens gedaagde is de betreffende pleitnota in de bezwaarprocedure ingebracht. Als grief wordt onder meer naar voren gebracht dat ten onrechte degenen die worden opgenomen op grond van artikel 37a Sr niet gelijk zijn gesteld met degenen die zijn opgenomen krachtens de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ) of met toepassing van artikel 37, eerste lid, Sr. Deze laatste twee categorieën personen worden door de wetgever uitgezonderd van de werking van de Wsg.
Bij besluit van 6 september 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de in rubriek I genoemde uitspraak heeft de president van de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn in eerdere instanties voorgedragen grieven in essentie herhaald. Opgemerkt wordt nog dat appellant reeds enkele maanden op de resocialisatieafdeling van de Dr. S. van Mesdagkliniek verblijft. In dat kader is hij feitelijk geheel vrij om wanneer hij dit wenst zich buiten de kliniek te begeven. De kliniek kent een zak- en kleedgeldregeling, op grond waarvan ter beschikking gestelden maximaal f 419,01 per maand krijgen. Van dit bedrag kan appellant echter de door hem noodzakelijk te maken kosten in verband met het resocialisatietraject niet voldoen. Uit een brief van appellants gemachtigde van 28 maart 2003 blijkt dat aan appellant met ingang van 27 mei 2002 woonverlof is verleend voor de duur van drie maanden, eenmaal te verlengen met drie maanden.
Door appellants gemachtigde is (tevens) een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Daarbij is gewezen op de noodsituatie waarin appellant door de intrekking van zijn WAO-uitkering is geraakt. Het verzoek is bij uitspraak van 3 januari 2001 door de president van de Raad afgewezen.
De Raad overweegt als volgt.
Op 18 juni 2004 heeft de Raad uitspraak gedaan in een zevental Wsg-zaken (nrs. 01/4014 WAO; 01/4017 WAO; 01/4926 WAO; 01/5799 WAJONG; 02/2683 WAO; 02/3846 WAO en 03/2631 WAO). De in deze uitspraak behandelde rechtsvragen komen grotendeels overeen met de namens appellant in de onderhavige zaak opgeworpen grieven. De in genoemde uitspraak opgenomen overwegingen dienen, voorzover van belang, in de onderhavige uitspraak dan ook als ingelast te worden beschouwd. Met het oog hierop zal de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004 aan de onderhavige uitspraak worden gehecht.
Het nationale stelsel
Op 1 mei 2000 is de Wsg in werking getreden. Bij de Wsg is aan artikel 43 van de WAO een nieuw vijfde lid toegevoegd, op grond waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken indien degene die recht heeft op een arbeids- ongeschiktheidsuitkering rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd. Op grond van artikel XV van de Wsg wordt ten aanzien van een persoon wiens vrijheid op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van de artikelen in de WSG reeds rechtens was ontnomen voor de toepassing van onder meer
artikel 43, vijfde lid, van de WAO als eerste dag waarop de vrijheidsontneming plaatsvindt aangemerkt
1 mei 2000.
Voor de toepassing van de WAO wordt op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, van de WAO onder “rechtens zijn vrijheid is ontnomen” verstaan: rechtens zijn vrijheid is ontnomen, behoudens de gevallen, bedoeld in de Wet Bopz en in artikel 37, eerste lid, van het WvSr. Onder “justitiële inrichting” worden op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder l, van de WAO onder andere verstaan een penitentiaire inrichting en een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden.
Op grond van het vierde lid van artikel 47b van de WAO mist artikel 43, vijfde lid, van de WAO, toepassing met betrekking tot bij Algemene Maatregel van Bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel buiten een justitiële inrichting plaatsvindt. In het (onder meer) op artikel 47b, vierde lid, van de WAO, gebaseerde Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid zijn als categorieën personen waarop artikel 43, vijfde lid, van de WAO, niet van toepassing is, (onder meer) aangewezen, “degenen, die:
a. deelnemen aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet;
b.proefverlof genieten als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden.”
In artikel 51 van de Bvt is bepaald dat indien de gevaarlijkheid van de betrokkene dusdanig is teruggebracht dat het verantwoord is hem bij wijze van proef in de maatschappij te doen terugkeren, proefverlof kan worden verleend. Kenmerkend voor het profverlof is dat betrokkene niet meer zijn hoofdverblijf heeft binnen de justitiële inrichting en dat hij niet meer ten laste komt van de Staat.
Op grond van artikel 50 van de Bvt kan aan de betrokkene, als het verantwoord is hem tijdelijk de inrichting te doen verlaten, verlof verleend worden zich al dan niet onder toezicht buiten de inrichting te begeven. In artikel 53 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden (Rvt), Stb. 1997, 217, is nader bepaald welke verlofvormen kunnen worden onderscheiden. Kenmerkend voor deze verlofvormen is dat de betrokkene zijn hoofdverblijf binnen de justitiële inrichting houdt en dat betrokkenen financieel ten laste van de Staat komen.
Verbod van discriminatie
In hiervoor reeds genoemde uitspraak van 18 juni 2004 heeft de Raad aangegeven dat, in een geval als het onderhavige, de intrekking van de uitkering kan worden getoetst aan artikel 14 van het EVRM. Ten gronde heeft de Raad geoordeeld dat het in de Wsg gemaakte onderscheid tussen gedetineerde en niet-gedetineerde uitkeringsgerechtigden en tussen degenen die zijn opgenomen in een TBS-inrichting respectievelijk op grond van de Bopz of artikel 37, eerste lid, van het Sr, -voorzover hier van belang- in algemene zin de rechterlijke toetsing kan doorstaan en derhalve, als geoorloofd moet worden beschouwd. Door of namens appellant zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die meebrengen dat hierover in het onderhavige geval anders moet worden geoordeeld.
Ten aanzien van appellants stelling dat het verlof dat hij geniet gelijkgesteld moet worden met het proefverlof als bedoeld in artikel 51 van de Bvt dan wel een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet, ziet de Raad geen redenen om anders te oordelen dan is gedaan door de president van de Raad bij de in rubriek I genoemde uitspraak van 3 januari 2001. Anders dan de verloven genoemd in artikel 50 Bvt wordt proefverlof geheel buiten de inrichting doorgebracht en komen de kosten ervan niet voor rekening van de Staat. Hetzelfde geldt bij deelname aan een penitentiair programma. Vanuit het oogpunt van de doelstelling van de Wsg gaat het hierbij dan ook niet om vergelijkbare gevallen.
De Raad concludeert dat ook appellants beroep op het gelijkheidsbeginsel geen doel treft.
Artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM
Het bestreden besluit ziet op de intrekking per 1 juni 2000, op grond van de Wsg, van een vóór die datum reeds toegekende WAO-uitkering. Hiermee is aan appellant zijn eigendom ontnomen. In zijn hiervoor genoemde uitspraak van 18 juni 2004 heeft de Raad de ontneming van de eigendom op grond van de Wsg in algemene zin als geoorloofd aangemerkt. Naar het oordeel van de Raad heeft de wetgever evenwel, waar het gaat om uitkeringsgerechtigden die op 1 mei 2000 reeds een uitkering ontvingen en aan wie op die datum reeds hun vrijheid was ontnomen, met de overgangstermijn van één maand en de (mogelijke) herleving van het recht op uitkering na afloop van de vrijheidsbeneming, niet op een toereikende wijze heeft vorm gegeven aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, waaraan een ontneming van de eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM moet voldoen. Op die grond moet de intrekking van appellants WAO-uitkering met ingang van 1 juni 2000 in strijd worden geacht met deze verdragsbepaling. De Raad heeft in genoemde uitspraak tevens geoordeeld dat de hantering van een overgangstermijn van zes maanden vanaf de inwerkingtreding van de Wsg wel in overeenstemming zou kunnen worden geacht met artikel 1 van het Eerste Protocol.
De Raad ziet in hetgeen door appellant is aangevoerd geen reden om in het onderhavige geval over de verenigbaarheid van het bestreden besluit met artikel 1 van het Eerste Protocol anders te oordelen. Appellant heeft gesteld dat hij door de intrekking van zijn WAO-uitkering zijn geplande opleiding niet kan beginnen en hij de middelen ontbeert om de opslag van zijn goederen te betalen. Meer in het algemeen mist appellant, die verlof geniet om op bepaalde tijden buiten de inrichting te verblijven, de financiële middelen om zijn resocialisatie vorm te kunnen geven.
De Raad is van oordeel dat in het algemeen dergelijke gevolgen van toepassing van de Wsg kunnen worden geacht door de wetgever in de regeling te zijn verdisconteerd. Werkenden aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen ondervinden vergelijkbare problemen. De Raad merkt verder op dat de financiering van resocialisatie-activiteiten primair de penitentiaire inrichting en/of de Minister van Justitie regardeert. Dat resocialisatie kosten meebrengt vormt geen grond om een, op zichzelf gerechtvaardigde, intrekking van de WAO-uitkering achterwege te laten. Het Uwv behoeft aan deze stellingen van appellant dan ook geen verdergaande consequenties te verbinden, anders dan het toekennen van een compensatie zoals hiervoor reeds verwoord.
Conclusie en kosten
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit, en de uitspraak van de president van de rechtbank, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 966,-.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant gestorte recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
RG