01/4691 ALGEM
02/2614 ALGEM
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], Verenigd Koninkrijk, appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J.J.F. Stormmesand, belastingadviseur bij KPMG Meijburg & Co te Amstelveen, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 12 juli 2001 onder kenmerk 98/6641 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 27 mei 2004, waar namens appellante is verschenen M.L. Kippen, werkzaam bij haar moederbedrijf [naam moederbedrijf], bijgestaan door mr. Stormmesand, voornoemd, en waar gedaagde, daartoe opgeroepen, zich heeft laten vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij Uwv. Ter zitting heeft gedaagde geantwoord op de hem bij brief van 19 april 2004 vanwege de Raad voorgelegde vraag.
Bij besluit van 23 november 1995 heeft gedaagde ten laste van appellante premies werknemersverzekeringen over de jaren 1992 tot en met 1994 vastgesteld ad fl. 919.063,- in verband met in dienst van appellante in Nederland voor diverse opdrachtgevers verrichte werkzaamheden. Het bezwaar van appellante daartegen is bij besluit van 2 juli 1998 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hierbij het premiebedrag met fl. 50.000,- verlaagd vanwege de lange afhandelingsduur.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat haar werknemers de hier van belang zijnde werkzaamheden in Nederland vanuit het Verenigd Koninkrijk gedetacheerd hebben verricht. Niettemin heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 2 juli 1998 vernietigd, omdat gedaagde onvoldoende inzicht had gegeven in de berekening van de premie.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 30 augustus 2001 een nieuwe beslissing op het door appellante ingestelde bezwaar genomen. Daarbij is, met een toelichting op de berekening van de verschuldigde premie, als eerder beslist. Nu dit besluit niet geheel tegemoet komt aan het beroep wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep mede te zijn gericht tegen dat besluit.
Aangezien het besluit van 2 juli 1998 is vervangen door het besluit van 30 augustus 2001 en (ook) dit laatste besluit in dit geding onderwerp van geschil is, heeft appellante, die haar vordering heeft beperkt tot de vernietiging van het bestreden besluit en de veroordeling van gedaagde in de gedingkosten, geen belang bij een afzonderlijke beoordeling van het besluit van 2 juli 1998. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ter zake dit besluit komt daarom voor niet-ontvankelijkverklaring in aanmerking.
Als bijlagen bij haar aanvullend beroepschrift heeft appellante mede overgelegd 195 door het bevoegde Engelse orgaan afgegeven E101-formulieren. Deze formulieren hebben betrekking op de voor appellante door 180 werknemers in Nederland voor één opdrachtgever in de hier van belang zijnde jaren verrichte werkzaamheden.
Gedaagde heeft zich nader op het standpunt gesteld dat op grond van deze verklaringen moet worden aangenomen dat ten aanzien van de in die formulieren genoemde werknemers in alle in geschil zijnde jaren de Engelse wetgeving exclusief van toepassing is gebleven. In zoverre kunnen de aangevallen uitspraak en het besluit van 30 augustus 2001 geen stand houden. Nu gedaagde, ondanks het daartoe strekkende verzoek, heeft nagelaten inzicht te geven in de concrete gevolgen van zijn standpuntwijziging voor het resterende bedrag aan premie dat hij (nog) van appellante verlangt, volstaat de Raad met de vernietiging van het besluit van 30 augustus 2001 en de opdracht aan gedaagde tot het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar van appellante.
Het tussen partijen overblijvende geschil betreft de werknemers waarvoor appellante geen E101-formulieren heeft overgelegd. Daarover overweegt de Raad het volgende.
Hij kan appellante niet volgen in de door haar opgeworpen beroepsgrond dat gedaagde de hoorplicht heeft geschonden. Op grond van artikel 18a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) was gedaagde alleen gehouden op verzoek van appellante haar te horen. Deze bepaling vindt, anders dan appellante heeft betoogd, ook toepassing ten aanzien van de (voorbereiding van de) beslissing op bezwaar na de vernietiging van een eerder besluit op bezwaar door de rechter. Appellante heeft niet verzocht om voorafgaand aan het besluit van 30 augustus 2001 te worden gehoord. Als zodanig verzoek kan niet worden aangemerkt het in het kader van de voorbereiding van het besluit van 2 juli 1998 gedane verzoek tot overleg. De omstandigheid dat gedaagde voorafgaand aan een besluit op bezwaar uitdrukkelijk placht te informeren of de indiener van het bezwaarschrift prijs stelt op een hoorzitting, baat appellante niet, reeds nu van een zodanige bestendige praktijk voor de situatie die ontstaat na de vernietiging van een besluit op bezwaar door de bestuursrechter niet is gebleken.
Artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van EG-verordening 1408/71 geeft als hoofdregel dat werknemers vallen onder de wetgeving van het land waar zij werken. Volgens die aanwijsregel is de Nederlandse wetgeving in dit geval van toepassing.
Appellante beroept zich echter op de in artikel 14, aanhef en onder 1, sub a, van de EG-verordening 1408/71 voorziene uitzondering. Daartoe heeft zij aangevoerd dat door het bevoegde Engelse orgaan ter zake detacheringsverklaringen zijn afgegeven. Weliswaar kunnen deze door haar niet meer worden overgelegd, maar, aldus verstaat de Raad het standpunt van appellante, uit de beschikbare gegevens kan het bestaan van de betreffende formulieren genoegzaam worden afgeleid.
Hierin volgt de Raad appellante niet. Als bewijs voor het bestaan van andere dan de overgelegde formulieren volstaat in een geval als het onderhavige, mede in aanmerking genomen de omvang van de detacheringen, niet dat E101-formulieren aan de belastinginspecteur zijn getoond en/of dat bij de Sociale Verzekeringsbank E101-formulieren over andere jaren zijn gearchiveerd.
Onder die omstandigheden rust op appellante de last om te bewijzen dat de uitzonderingssituatie van artikel 14, aanhef en onder 1, sub a, van de EG-verordening 1408/71 zich heeft voorgedaan. Daarin is zij niet geslaagd.
Nu de nadere standpuntbepaling door gedaagde tot gevolg heeft dat een integrale herberekening van de verschuldigde premie zal moeten plaats vinden, heeft appellante thans geen belang bij de bespreking van de tegen de hoogte van de premies gerichte beroepsgrond.
In aanmerking genomen de wijze van procesvoering door appellante, die pas in hoger beroep cruciale bewijsstukken in het geding heeft gebracht, ziet de Raad geen aanleiding om gedaagde in de door appellante gemaakte gedingkosten te veroordelen.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dat ziet op het besluit van 8 juli 1998;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 augustus 2001;
Bepaalt dat gedaagde, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit neemt op het door appellante ingediende bezwaar;
Bepaalt voorts dat gedaagde aan appellante vergoedt het door haar gestorte griffierecht
€ 496,89.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2004.