E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te 's-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank te 's-Gravenhage op 16 juli 2001, tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/10913 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van 8 juni 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
Appellant ontving sinds 8 juni 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Awb) naar de norm voor een alleenstaande. Op 25 november 1999 is zijn uitkering beëindigd wegens werkaanvaarding.
In november 1999 heeft een medewerker van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken & Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente 's-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar door appellant ontvangen inkomsten uit rente, waaruit naar voren is gekomen dat appellant een bankrekening op zijn naam had staan die bij gedaagde niet bekend was. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 januari 2000.
Gedaagde heeft naar aanleiding van deze bevindingen bij besluit van 10 februari 2000 het recht op bijstand over de periode van 8 juni 1998 tot en met 24 november 1999 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode teruggevorderd tot een bedrag van f 24.009,--, een en ander op de grond dat appellant gedurende de gehele hiervoor vermelde periode over middelen beschikte die de toepasselijke vrijlatingsgrens van f 9.700,-- overschreden.
Het tegen het besluit van 10 februari 2000 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 11 augustus 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 10 februari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is het oordeel van de rechtbank in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 51 en volgende van de Abw is neergelegd wat onder vermogen wordt verstaan en welke vermogensbestanddelen, die bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn dan wel tijdens de bijstandsverlening worden ontvangen, als vermogen in aanmerking worden genomen.
Artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemde in artikel 54 van de Abw, zijnde voor appellant op 8 juni 1998 f 9.700,--.
Vaststaat dat appellant in de in geding zijnde periode van 8 juni 1998 tot en met 24 november 1999 een spaarrekening op zijn naam had staan, waarover hij vrijelijk kon beschikken, met zijn beide ouders als gemachtigde. Ook staat vast dat appellant van deze rekening geen melding heeft gemaakt bij gedaagde.
Appellant ontkent dat het tegoed op de betreffende bankrekening van hem was en stelt dat het spaargeld van zijn ouders betreft.
In zijn jurisprudentie heeft de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat het feit dat een bankrekening op naam van een uitkeringsgerechtigde een tegoed bevat de veronderstelling rechtvaardigt dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is (zie onder meer de uitspraak van 6 april 1999, gepubliceerd in RSV 1999/168).
Appellant is daarin niet geslaagd. De door de ouders van appellant ter zitting bij de rechtbank op 15 mei 2001 afgelegde verklaringen dat het tegoed van de bankrekening als spaartegoed hen toebehoort, is niet nader onderbouwd met stukken. De Raad acht hiertoe de overgelegde aankoopnota's met betrekking tot de inrichting van de nieuwe woning van de ouders van appellant onvoldoende.
De namens appellant overgelegde uitspraak van de politierechter van 8 maart 2001, waaruit blijkt dat appellant is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde strafbare feit, geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel, aangezien naar vaste rechtspraak van de Raad de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde bestuursrechtelijke geschil in het algemeen niet is gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, nu in de strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Uit de zich in het dossier bevindende bankafschriften valt voorts op te maken dat het tegoed in de periode van 8 juni 1998 tot 19 november 1999 steeds meer heeft bedragen dan de voor appellant toepasselijke vermogensgrens. Van relevante schulden is niet gebleken.
Uit de overgelegde bankafschriften blijkt ook dat op 19 november 1999 een kasopname heeft plaatsgevonden van f 49.000,-- waardoor het saldo op die datum f 826,69 ging bedragen. De stelling van gedaagde dat ook voor de periode 19 november 1999 tot 25 november 1999 het in aanmerking te nemen vermogen van appellant meer heeft bedragen dan de ten aanzien van hem geldende vermogensgrens is derhalve voor wat deze periode betreft onjuist.
In het vorenstaande ligt besloten dat het besluit van 11 augustus 2000, voorzover daarbij de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 19 november 1999 tot 25 november 1999 is gehandhaafd, niet op een deugdelijke motivering berust en in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 11 augustus 2000 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. Hij overweegt daartoe dat nu appellant geen verifieerbare informatie heeft verstrekt omtrent de besteding van de door de kasopname van 19 november 1999 vrijgekomen gelden, het recht op bijstand over de periode van 19 november 1999 tot 25 november 1999 niet kan worden vastgesteld. Hierbij merkt de Raad op dat de eerder genoemde bij de rechtbank overgelegde aankoopbonnen niet kunnen gelden als toereikend bewijs voor de besteding van deze kasopname, alleen al nu de aankoopdata vermeld op de overlegde nota' s voor het grootste gedeelte niet zien op de hiervoor genoemde periode van 19 november 1999 tot 25 november 1999.
Door geen melding te maken bij gedaagde van het vermogen op de in geding zijnde bankrekening alsmede door geen verifieerbare informatie te verstrekken omtrent de besteding van de kasopname op 19 november 1999, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Gedaagde was derhalve gehouden met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van de betaalde bijstand over te gaan. Van dringende redenen als bedoel in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was geheel of ten dele van de intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, lid 1, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was daartoe over te gaan. De hoogte van de terugvordering is door appellant als zodanig niet betwist. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat moet worden beslist zoals hierna is aangegeven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 644,--, voor verleende rechtsbijstand in beroep, en op € 322,--, voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 augustus 2000, voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode 19 november 2000 tot en met 24 november;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 11 augustus 2000 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 966,--, te betalen door de gemeente 's-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2004.