[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M.R. Friedländer, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 15 mei 2002 aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 20 februari 2002, reg.nr. AWB 01/2983 CSV en AWB 01/2984, tussen partijen gewezen uitspraak, waarbij de beroepen ongegrond zijn verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 mei 2004. Appellante is noch in persoon, noch bij gemachtigde verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F. Verhaart, werkzaam bij het Uwv.
De Raad ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante exploiteert een café met terras in Muiden. Er heeft een strafrechtelijk onderzoek naar premiefraude plaatsgevonden bij degene die het bedrijf aan appellante verpacht. Daarbij is de administratie van appellante in beslag genomen. Op basis van deze administratie heeft gedaagde vastgesteld dat een gedeelte van het personeel niet in de loonadministratie is verantwoord en dat een deel van het loon van wel in de loonadministratie opgenomen werknemers, evenmin was verantwoord. Gedaagde heeft met inachtneming van de bevindingen en gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek een benadelingsberekening opgemaakt. Op basis hiervan heeft gedaagde middels premiecorrectienota’s van 19 december 2000 van appellante premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten nagevorderd over de premiejaren 1995 tot en met 1999. Tevens is op 20 december 2000 een herziene voorschotnota aan appellante gezonden. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 14 december 2000 een administratief verzuim geregistreerd.
De bezwaren tegen deze besluiten zijn bij de bestreden besluiten van 7 en 8 augustus 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de namens appellante ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Van de kant van appellante is in hoger beroep betoogd dat het standpunt van gedaagde slechts gebaseerd is op twee waarnemingen op de drukste dagen van het jaar, welke waarnemingen ten onrechte als representatief zijn aangemerkt voor de personele bezetting van het gehele jaar. Ook overigens zijn er bedenkingen geuit tegen de wijze waarop de premiecorrectienota’s tot stand zijn gekomen. In dit verband heeft appellante zich gekeerd tegen de gehanteerde brutering en toepassing van het anoniementarief.
De Raad overweegt als volgt.
Gedaagde heeft bij de vaststelling van het door hem geleden nadeel wat betreft de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten, anders dan appellante stelt, blijkens de gedingstukken de beschikking gehad over een groot aantal verklaringen van ambulante werknemers, alsmede over een groot aantal rapporten van waarnemingen ter plaatse. Deze grief van appellante kan derhalve geen doel treffen.
Voor het overige moet de Raad vaststellen dat het aan appellante zelf te wijten is dat gedaagde de nadeelberekening heeft moeten baseren op basis van de schaarse voor de loonvaststelling over de desbetreffende jaren wel aanwezige gegevens waartoe behoren de verklaringen van verscheidene al dan niet ambulante werknemers en de agenda’s van 1997 en 1999, waarin het niet-verantwoorde personeel is opgenomen. De Raad kan een dergelijke benadering voor een nadere premievaststelling, tegen de achtergrond van de schending van het loonadministratievoorschrift als in de Coördinatiewet sociale verzekering neergelegd, niet onjuist achten. Dit geldt zowel ten aanzien van het gehanteerde uurloon als het aantal gewerkte uren per personeelslid.
Aangaande de door gedaagde toegepaste brutering is de Raad van oordeel dat deze in het onderhavige geval terecht heeft plaatsgevonden. In dit verband acht de Raad van belang dat een aantal personen waarop de correctienota’s betrekking hebben, heeft verklaard van appellante te hebben vernomen dat er sprake was van een zogenoemde ambulantenbelasting, die zou voorzien in een finale afdracht voor belasting en premies. Daarnaast zijn de betalingen aan ambulante werknemers niet geadministreerd, hetgeen verhaal op de betrokken ambulante werknemers bij voorbaat bijkans onmogelijk maakt. Bovendien heeft de Raad moeten vaststellen dat blijkens de gedingstukken een aantal ambulanten, toen zij een zogenoemd T-biljet bij de belastingdienst wilden indienen en hiertoe appellante hebben benaderd, het ontvangen uurloon verhoging onderging. Dit alles leidt de Raad tot het oordeel dat in casu sprake was van netto-loonafspraken die brutering bij naheffing van premies geoorloofd doen zijn.
Ook de grief ten aanzien van de toepassing van het anoniementarief kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. De Raad is van oordeel dat de van de kant van gedaagde onvoldoende verifieerbare gegevens zijn aangedragen die een andere loonberekening zouden kunnen doen schragen. Weliswaar zijn van sommige ambulante werknemers de achternamen bekend en van sommige de voornamen, doch een aantal van deze namen zijn weer niet bekend bij appellante, aldus haar verklaring. In dit verband wil de Raad ook niet onvermeld laten dat niet ten aanzien van alle in de nadeelberekening betrokken werknemers het anoniementarief is toegepast. Daar waar dit enigszins plausibel was op grond van de voorhanden gegevens, heeft gedaagde toepassing van het anoniementarief achterwege gelaten. Dit komt de Raad, gegeven de voorhanden gegevens, ook juist voor.
Het voorgaande brengt mee dat de grieven van appellante niet kunnen slagen.
De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2004.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Soci-ale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4 tot en met 8 en de op die artikelen berustende bepalin-gen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroep-schrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zen-den.