ECLI:NL:CRVB:2004:AQ4474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1561 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid voor onbetaald gebleven premies en de vaststelling van het bedrag van aansprakelijkheid

In deze zaak gaat het om de hoofdelijke aansprakelijkheid van de appellant voor onbetaald gebleven premies die door een vennootschap in de jaren 1990 tot en met 1992 niet zijn voldaan. De appellant, vertegenwoordigd door mr. dr. C.C.J. Aarts, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin zijn bezwaren tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond zijn verklaard. Dit besluit, gedateerd 23 augustus 2000, stelde de appellant aansprakelijk voor een bedrag van fl. 194.305,32, dat betrekking heeft op de onbetaald gelaten premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten. De rechtbank had eerder, op 18 november 1999, een uitspraak gedaan waarin het beroep van de appellant tegen een eerder besluit van 12 oktober 1998 gegrond werd verklaard, omdat het Uwv niet adequaat had gereageerd op de betwisting van de appellant over de hoogte van het bedrag waarvoor hij aansprakelijk was gesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 3 juni 2004, maar beide partijen zijn niet verschenen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de rechtbank oordeelde dat het Uwv op juiste wijze uitvoering had gegeven aan de eerdere uitspraak van 18 november 1999. De Raad concludeert dat de grieven van de appellant in hoger beroep een herhaling zijn van eerder aangevoerde bezwaren en dat deze op duidelijke wijze door de rechtbank zijn verworpen. De Raad ziet geen aanleiding om af te wijken van de eerdere beslissingen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, zonder termen aanwezig te achten voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

02/1561 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. dr. C.C.J. Aarts, advocaat te Schijndel bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, kenmerk AWB 00/6914, gedateerd 3 januari 2002.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 juni 2004, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 23 augustus 2000 - hierna: het bestreden besluit -, waarin hem is medegedeeld dat hij, als bestuurder, hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor door [naam B.V.] in de jaren 1990 tot en met 1992 onbetaald gelaten premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten, tot een bedrag groot fl. 194.305,32. Dit besluit is door gedaagde genomen naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 november 1999. In die uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen een besluit 12 oktober 1998 gegrond verklaard, in welk besluit appellant eveneens aansprakelijk was gesteld voor de hierboven genoemde onbetaald gelaten premies. De gegrondverklaring van het beroep is door de rechtbank uitsluitend gebaseerd op het oordeel dat gedaagde niet expliciet had gereageerd op de betwisting door appellant van de juistheid van het bedrag waarvoor appellant aansprakelijk was gesteld, waarmee gedaagde voorbij was gegaan aan het bepaalde in artikel 16d, achtste lid, van de CSV. Tegen deze uitspraak heeft geen der partijen hoger beroep ingesteld, derhalve dient uitgegaan te worden van de juistheid van de vaststelling dat appellant terecht aansprakelijk is gesteld voor door de vennootschap onbetaald gelaten premies en is nog slechts in geding de hoogte van de aansprakelijkstelling.
In het bestreden besluit is door gedaagde uitgebreid uiteen gezet op welke wijze hij is gekomen tot de vaststelling van de hoogte van het bedrag waarvoor appellant aansprakelijk is gesteld.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde daarmee op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 18 november 1999. De namens appellant in hoger beroep aangevoerde grieven zijn een herhaling van hetgeen hij reeds in beroep heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank die grieven op duidelijke en juiste wijze verworpen.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) M. Renden