01/4607 ALGEM
01/4608 ALGEM
02/2966 ALGEM
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J.A. Visscher, als fiscaal jurist verbonden aan appellante, op bij (aanvullende) beroepschriften aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen door de rechtbank Zwolle onder dagtekening 13 juli 2001 en 26 april 2002 tussen partijen onder de nummers 99/3137 en 00/8709, respectievelijk 01/1356 gewezen uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft op 21 januari (met bijlage) en 30 juli 2002 van verweer gediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 februari 2004, waar als gemachtigde van appellante is verschenen mr. Visscher, voornoemd, naast [betro[betrokkene] AA, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij het Uwv.
In hoger beroep staat, evenals bij de gedingvoering in eerste aanleg, centraal of [betrokkene] in de geding zijnde jaren in dienstbetrekking is geweest bij appellante.
De Raad legt ter beantwoording van deze vraagstelling dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag aan zijn beoordeling als de rechtbank deed, nu deze feiten tussen partijen niet in geschil zijn. De Raad verwijst hiervoor naar de aangevallen uitspraken.
De Raad moet vaststellen dat de in hoger beroep aangevoerde gronden een herhaling vormen van hetgeen in de procedures bij de rechtbank is aangevoerd. Zij komen erop neer dat betwist wordt dat er voor [betrokkene] een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting aanwezig was en dat een gezagsverhouding ontbrak.
De rechtbank heeft aan beide stellingen overwegingen gewijd en de stellingen verworpen. Dit is naar het oordeel van de Raad terecht en op juiste gronden geschied. De Raad maakt dan ook de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
De Raad wenst zich te beperken tot de volgende overwegingen.
[betrokkene] hield zich voornamelijk bezig met het samenstellen van jaarstukken van opdrachtgevers van appellante. Jegens de opdrachtgevers presenteerde [betrokkene] zich ook niet als externe, buiten het organisatieverband van appellante, werkende kracht. [betrokkene] rapporteerde ook op briefpapier van appellante. De concept-jaarstukken moesten, ter goedkeuring aan een der vennoten van appellante worden voorgelegd, aangezien hij degene was die de jaarstukken moest ondertekenen en de eindbespreking met de opdrachtgever voerde. Bovendien werden nagenoeg dezelfde werkzaamheden ook door werknemers van appellante uitgevoerd.
Uit deze feitelijke gegevens blijkt naar het oordeel van de Raad dat een gezagsverhouding van [betrokkene] tot appellante aanwezig is.
Ten aanzien van de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting moet de Raad vaststellen dat vervanging slechts mogelijk zou zijn geweest na overleg met appellante, waarbij de Raad aantekent dat het hem gelet op de aard der werkzaamheden van [betrokkene] niet op de voorhand aannemelijk voorkomt dat een eventuele door [betrokkene] voorgedragen vervanger door appellante zou zijn geaccepteerd. Deze situatie heeft zich overigens nimmer voorgedaan. Ook de Raad acht derhalve een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting aanwezig.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker, als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2004.