ECLI:NL:CRVB:2004:AQ3762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2323 WAOCON + 02/2324 WAOCON
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die als technisch ontwerper/programmeur werkzaam was bij het Rijks Computercentrum te Apeldoorn. Appellant viel op 5 november 1986 uit met psychische klachten en ontving vanaf 1 januari 1996 een WAO-conforme uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling in 1996 werd appellant beoordeeld door verzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen, die op basis van medische rapporten en een psychiatrische expertise concludeerde dat appellant beperkingen had, maar in staat was om bepaalde werkzaamheden te verrichten. De arbeidsdeskundige D.J.E.M. Raymakers duidde drie functies en berekende het verlies aan verdiencapaciteit op 12,8%.

Appellant ging in bezwaar tegen de intrekking van zijn uitkering, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de gemachtigde van appellant aan dat de medische rapportages onvoldoende rekening hielden met de beperkingen van appellant. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de geduide functies niet aan de schatting ten grondslag hadden kunnen worden gelegd, omdat deze functies niet voldeden aan de door de deskundigen beschreven vereisten. De Raad vernietigde het bestreden besluit en droeg gedaagde op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij ook de proceskosten van appellant werden vergoed.

Uitspraak

02/2323 WAOCON
02/2324 WAOCON
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Ingevolge artikel 42, eerste lid van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) juncto artikel 2 van het Koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, alsmede ingevolge de met ingang van 1 januari 2002 in werking getreden Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, treedt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid juncto artikel 46, tweede lid van de Wet privatisering ABP (WPA) met ingang van 1 januari 1998 in de plaats van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van het FAOP.
Bij besluit van 14 februari 1997 heeft gedaagde de WAO-conforme uitkering van appellant, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 14 april 1997 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van die datum minder dan 15% was.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 11 november 1999 ongegrond verklaard. Tijdens de beroepsprocedure inzake het besluit van
11 november 1999 heeft gedaagde bij brief van 19 januari 2000 de rechtbank meegedeeld het besluit van 11 november 1999 in te trekken en na herbeoordeling een nieuwe beslissing op bezwaar toe te sturen.
Bij brief van 18 augustus 2000 heeft de gemachtigde van appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 14 februari 1997. Vervolgens heeft gedaagde bij zijn besluit van
18 september 2000 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 22 maart 2002, reg.nrs. AWB 00/1539 WAOCON en 00/1866 WAOCON, het beroep, voorzover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk verklaard, gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant ter grootte van € 80,50 en het beroep, dat door de rechtbank geacht werd mede gericht te zijn tegen het besluit van 18 september 2000 (hierna: het bestreden besluit), ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 12 september 2002 een rapport van de neuropsychiater dr. A.J. Tanghe van 19 juni 2002 en een nader stuk overgelegd. Gedaagde heeft vervolgens een reactie van zijn medisch adviseur van 1 oktober 2002 op evengenoemd rapport ingezonden, waarna partijen over en weer nog hebben gereageerd op elkaars standpuntbepaling ten aanzien van dit rapport.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 25 mei 2004 nog een verklaring van Tanghe van 17 mei 2004 overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn echtgenote [echtgenote], en waar namens gedaagde is verschenen mr. K. van der Wal, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant was werkzaam als technisch ontwerper/programmeur bij het Rijks Computercentrum te Apeldoorn toen hij op
5 november 1986 uitviel met onder andere psychische klachten. Appellant, die door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds voor 80% of meer algemeen invalide is verklaard, ontving op basis daarvan een invaliditeitspensioen en met ingang van
1 januari 1996 een WAO-conforme uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van de eenmalige herbeoordeling op grond van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheids- regelingen is appellant in de tweede helft van 1996 beoordeeld door de verzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen. Blijkens haar op 19 juli, 11 en 22 november 1996 gedateerde rapporten had zij de beschikking over uitgebreide medische informatie omtrent appellant sinds 1986, waaronder een rapport van de door appellant na aanvankelijke behandeling in 1989/1990 nadien nog regelmatig bezochte psychiater drs. L.H.H.M. Panhuijsen van 5 september 1996. Nasheed-Linssen heeft een psychiatrische expertise noodzakelijk geacht door de psychiater J.D.J. Tilanus, die op 17 oktober 1996 rapport aan haar uitbracht. Volgens Tilanus was er bij appellant onder meer geen sprake van een vitaal-depressief syndroom, ook niet van een stemmingsstoornis en waren er geen kenmerken van een persoonlijkheidsstoornis. Wel kan, aldus Tilanus, de persoonlijkheid van appellant worden omschreven als een narcistisch-kwetsbare persoonlijkheidsstructuur, mede gelet op de narcistisch-neurotische tendenties in de dynamiek van zijn karakter. In verband met dit laatste achtte Tilanus appellant aangewezen op "meer solistisch te verrichten werkzaamheden, welke hij in ruime mate naar eigen inzicht en in eigen tempo kan verrichten; werkzaamheden waarin bij voorduring een tempo-opdrijvend aspect, snel wisselende, intensieve contacten en een onregelmatig dienstenpatroon aanwezig is, zijn voor hem gecontraïndiceerd". Nasheed-Linssen heeft blijkens de beschrijving van de belastbaarheid van appellant in haar rapport van 19 juli/11 november 1996 de aanbevelingen van Tilanus ter zake overgenomen en in het handgeschreven FIS-formulier van 22 november 1996 beperkingen op de onderdelen 28A (werken onder tijdsdruk), 28B (dwingend werktempo) en 28E (conflicthantering) opgenomen. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 13 december 1996 heeft de arbeidsdeskundige
D.J.E.M. Raymakers blijkens zijn rapport van 13 december 1996 een drietal functies geduid en uitgaande van het mediaanloon van deze functies het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 12,8%. Vervolgens heeft gedaagde het primaire besluit van 14 februari 1997 genomen.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes een nadere psychiatrische expertise noodzakelijk geacht, welke door de psychiater i.o. R.J.L. Lindauer en de psychiater M. Polak is verricht en waaromtrent zij aan Heijltjes hun rapport van 16 maart 1999 hebben uitgebracht. Volgens Lindauer en Polak zijn er bij appellant geen psychische klachten in engere zin, maar is er wel sprake van een persoonlijkheidsstoornis NAO, waarbij narcistische en borderline kenmerken op de voorgrond staan. Wat betreft de beperkingen van appellant geven zij aan dat appellant moeilijk kan omgaan met autoriteiten en snel gekrenkt is, waarbij sprake is van angst- en depressieve klachten. Zijn huidige werk als tekstschrijver en vertaler voor 20% verricht appellant thuis, waar hij alleen en in eigen tempo werkt. Werken in teamverband en onder hoge tijdsdruk kan, aldus Lindauer en Polak, leiden tot autoriteitsconflicten, waarbij appellant de controle verliest en toenemend klachten krijgt. Een vervolgens op verzoek van Heijltjes verrichte cardiale expertise door de cardioloog prof.dr. J.H. Kingma leidde blijkens diens rapport van 25 oktober 1999 niet tot vaststelling van ziekten of gebreken op cardiaal gebied. Deze beide expertises leidden Heiltjes blijkens zijn rapport van 8 november 1999 tot de slotsom dat het advies van Nasheed-Linssen kan worden gehandhaafd. Vervolgens gaf de bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Stammers blijkens het rapport van
11 september 2000 aan dat hij ook naar aanleiding van het verhandelde ter hoorzitting van 6 april 2000 geen reden zag voor de conclusie dat de mentale belastbaarheid van appellant onvoldoende was vastgesteld. Voorts gaf Stammers een toelichting op de overschrijdingen in de geduide functies, Op basis van een en ander handhaafde gedaagde bij het bestreden besluit het primaire besluit.
De rechtbank heeft in de voorhanden medische gegevens, anders dan de gemachtigde van appellant, onvoldoende aankopingspunten gezien voor het oordeel dat appellant ten tijde van de datum in geding verdergaand beperkt was dan wel geheel buiten staat was arbeid zonder een urenbeperking te verrichten en heeft de toelichting van Stammers op de overschrijdingen in de geduide functies toereikend geacht.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant het onder andere ter zitting van de rechtbank op 4 februari 2002 verwoorde standpunt herhaald dat appellant, gezien de medische rapportages in onderlinge samenhang beschouwd, ook beperkt zou moeten worden geacht op de onderdelen 28D (conflicterende functie-eisen en 28H (verantwoordelijkheid, afbreukrisico). Voorts heeft de gemachtigde nog het in rubriek I van deze uitspraak genoemde rapport van Tanghe van 8 mei 2002 overgelegd, die concludeerde tot een bipolaire II-stoornis bij appellant met recidiverende depressieve en hypomane episodes en tot de bij die episodes behorende persoonlijkheidsstoornissen. Tanghe gaf nog aan dat Panhuijsen, die aanvankelijk als diagnose een dysthyme stoornis had gesteld, zich achteraf kon vinden in de door hem thans gestelde diagnose. Tanghe achtte appellant bekwaam tot het, naar gelang de stemmingswisselingen, zeer wisselend verrichten van arbeid in eigen ritme en liefst thuis voor globaal 20 uur per week. Het structureel verrichten van arbeid in loondienst achtte Tanghe volledig uitgesloten.
Blijkens de reactie van de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp van 2 januari 2003 is gedaagde van mening dat een psychiatrische stoornis arbeidsmogelijkheden niet uitsluit en dat Tanghe niet onderbouwt waarom personen als appellant met een ernstige (stemmings)stoornis geen structuur aan zouden kunnen. Juist in gestructureerd werk met duidelijke taakinhoud en begrenzingen, zouden deze personen, aldus Waasdorp, voldoende houvast kunnen vinden. Bovendien was volgens Waasdorp het onderzoek van Tanghe niet gericht op de datum in geding.
Uit de veelheid van de voorhanden zijnde medische en met name psychiatrische informatie komt, naar het de Raad voorkomt, niet een eenduidig beeld naar voren, omtrent de duiding van de psychische problematiek van appellant en de gevolgen daarvan voor het vaststellen van zijn belastbaarheid. Hoewel onder andere het rapport van Tanghe, ondanks de daarop vanwege gedaagde geuite kritiek, de Raad aanleiding heeft gegeven in overweging te nemen een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek, heeft de Raad daartoe thans niet besloten. De reden hiervoor is dat hij van oordeel is dat het bestreden besluit om arbeidskundige redenen niet in stand kan blijven.
De Raad overweegt daartoe dat hij niet de overtuiging heeft kunnen krijgen dat de functie statistisch onderzoeker en de beide tot de fb-code 0843 behorende functies computer- en applicatieprogrammeur, gezien de verkorte functie-omschrijvingen, zodanig solistisch zijn dat zij voldoen aan de door Tilanus en Lindauer/Polak beschreven vereisten op dit aspect, welke mede de belastbaarheid van appellant bepalen. De Raad wijst er op dat de functie statistisch onderzoeker, gezien die functie-omschrijving, velerlei in- en externe contactmomenten, al dan niet in teamverband, kent en dat die contactmomenten in de tot de fb-code 0843 behorende functies, naar het de Raad voorkomt, tot de aard van die functies behoren. Voorts is de Raad met de gemachtigde van appellant van oordeel dat de overschrijding op het aspect 28A in de functie micro-macromonteur als gevolg van een deadline van kranten en in de beide programmeurfuncties als gevolg van een deadline bij oplevering van programma's niet aanvaardbaar kan worden geacht met de enkele stelling van Stammers - in navolging van de aantekening van Nasheed-Linssen op de verwoording functiebelasting - dat deze functies overeenkomen met de werkzaamheden van appellant als vertaler. De gemachtigde van appellant heeft er ter zitting naar het oordeel van de Raad terecht op gewezen dat laatstbedoelde werkzaamheden in een beperkt aantal uren per week, thuis en geheel in eigen tempo geschieden, waarbij, gezien de beperkte omvang van het werk, de op zich wel aanwezige deadlines zijn gespreid over een langere tijdspanne.
Gezien het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de geduide functies niet aan de schatting ten grondslag hadden kunnen worden gelegd, zodat het bestreden besluit bij gebreke van andere de schatting dragende functies wegens strijd met artikel 3, eerste lid, van het ten tijde van de datum in geding geldende Schattingsbesluit dient te worden vernietigd. Gelet op het vorenstaande kan ook de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, niet in stand blijven en dient gedaagde met inachtneming van de uitspraak van de Raad andermaal een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen. In verband met dit laatste ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade in de vorm van wettelijke rente over volgens de gemachtigde van appellant opengevallen termijnen van uitkering uit te spreken, omdat nog niet vaststaat hoe de nieuwe beslissing op bezwaar zal gaan luiden. Gedaagde zal bij het nemen van een nadere beslissing op bezwaar dan ook tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep - onder vermindering van de reeds in beroep toegekende en door appellant niet aangevochten proceskosten ten bedrage van € 80,50 - en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 563,50 voor verleende rechtsbijstand en € 49,40 aan reiskosten in beroep en respectievelijk € 644,= en € 12,76 voor deze posten in hoger beroep. Met betrekking tot de vordering van de kosten van het uitgebrachte rapport van Tanghe in hoger beroep is de Raad van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt appellant bij een, afgaande op de ingediende declaratie, geschat bestede tijd van 5 uur een forfaitaire vergoeding toe van € 406,15. Dit is gebaseerd op het voor een dergelijk rapport in artikel 1, eerste lid, onder IV, van toepassing verklaarde Besluit tarieven in strafzaken vastgestelde maximale uurtarief van € 81,23.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.675,81, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.H.A. Jenniskens.