ECLI:NL:CRVB:2004:AQ2796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3995 WAOCON
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.C. Bruning
  • J. Verrips
  • Ch.J.G. Olde Kalter
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAO-uitkering na wachttijd en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAO-uitkering aan appellante, die na een uitval door vermoeidheidsklachten een uitkering heeft aangevraagd. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij het bestreden besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in stand werd gelaten. Dit besluit hield in dat appellante na een wachttijd van vier weken een WAO-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De Raad oordeelt dat de gedaagde, het Uwv, terecht heeft vastgesteld dat appellante lijdt aan een chronisch vermoeidheid syndroom, wat haar beperkingen oplegt in het verrichten van arbeid. De Raad concludeert dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, maar nog wel enkele door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies kan vervullen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen medische gegevens zijn ingediend die de subjectieve beleving van appellante kunnen objectiveren. De Raad stelt vast dat de belasting van de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en dat er voldoende functies zijn die aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

02/3995 WAOCON
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op
13 juni 2002 tussen partijen gewezen uitspraak (nr. AWB 01/722), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, antwoord gegeven op een vraag van de Raad, desgevraagd en spontaan, nadere stukken toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 mei 2004, waar appellante in persoon is verschenen en waar voor gedaagde is verschenen F.G.E. Houtbeckers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster bij de Provincie Overijssel voor 22,8 uur per week, toen zij op 30 maart 1998 uitviel in verband met vermoeidheidsklachten. Gedaagde heeft haar bij besluit van 12 maart 1999 met ingang van 25 maart 1999 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een aantal eerdere verlagingen van de
WAO-uitkering in verband met het gedeeltelijk hervatten van het eigen werk, heeft gedaagde bij besluit van 26 juli 1999 de WAO-uitkering met ingang van 5 juli 1999 ingetrokken omdat appellante vanaf laatstgenoemde datum een zodanig aantal uren had hervat in haar eigen werk dat van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO geen sprake meer was.
Naar aanleiding van een uitval tengevolge van dezelfde klachten heeft gedaagde appellante bij besluit van 8 oktober 2000 na een wachttijd van vier weken met ingang van 9 november 1999 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 30 mei 2001 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Aan het door de rechtbank in stand gelaten bestreden besluit ligt de opvatting van gedaagde ten grondslag dat appellante lijdt aan een chronisch vermoeidheid syndroom en dat zij tengevolge daarvan beperkingen ondervindt tot het verrichten van arbeid, waaronder een duurbeperking voor maximaal 24 uur per week. Met inachtneming van de voor haar geldende beperkingen is appellante volgens gedaagde niet meer in staat haar eigen werk te verrichten, maar nog wel een aantal door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Het mediane loon van deze functies, afgezet tegen het maatmaninkomen leidt tot een verlies aan verdiencapaciteit van ruim 41%.
Appellante kan zich niet verenigen met de voor haar vastgestelde duurbeperking voor
24 uur per week. Zij is van mening dat zij slechts tot 16 uur werken per week in staat is. De rechtbank heeft geen reden gezien om de bevindingen van de adviserend verzekeringsarts voor onjuist te houden en is tot deze conclusie gekomen op grond van de volgende overwegingen:
" Gedurende de zitting bleek dat, mede op instigatie van de werkgever van eiseres,
de bedrijfsarts A.M. van den Bosch op 18 december 2001 wederom een psychodiagnostisch onderzoek heeft gelast.
Dit onderzoek, dat gedaan is door drs. G. Kraayenbrink (gezondheisdspsycholoog), heeft geleid tot een rapportage d.d. 8 maart 2002.
De rechtbank is van oordeel dat in deze rapportage niet objectief medisch wordt aangetoond dat eiseres niet in staat moet worden geacht 24 uur per week te kunnen werken. Nu verder geen informatie van medische aard – bijvoorbeeld afkomstig uit de behandelende sector – is overgelegd die een ander licht werpt op de gezondheidstoestand van eiseres per 9 november 1999, ziet de rechtbank geen reden de bevindingen van de adviserend verzekeringsarts voor onjuist te houden."
De Raad kan zich met deze overwegingen en de daaraan verbonden conclusie verenigen, maakt die tot de zijne en stelt verder vast dat appellante in hoger beroep evenmin medische gegevens in geding heeft gebracht die haar subjectieve beleving dat zij tot slechts 16 uur werken per week in staat is, kunnen objectiveren.
Met betrekking tot de aan de schatting ten grondslag gelegde functies overweegt de Raad het volgende.
Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde naar voren gebracht dat de asterisk op het aspect staan van de functie samensteller in de fb-code 8463 een niet aanvaardbare overschrijding oplevert en dat met het vervallen van deze functie onvoldoende functies overblijven in fb-code 8463, zodat deze fb-code niet voor de schatting kan worden gebruikt. De Raad stelt vast dat voldoende andere, eerder door de arbeidsdeskundige geselecteerde, functies aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd, waarbij het verlies aan verdienvermogen niet boven de 45% uitkomt. De Raad is voorts van oordeel dat de belasting van de voor appellante geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts in voldoende mate heeft gemotiveerd waarom de met een asterisk gemerkte functies, ondanks het feit dat de belasting in die functies afwijkt van de belastbaarheid van appellante zoals verwoord in het belastbaarheidspatroon, desalniettemin voor appellante geschikt moeten worden geacht. Appellante heeft geen gegevens ingebracht waarmee aannemelijk kan worden gemaakt dat deze functies appellante gezien haar belastbaarheid toch niet kunnen worden opgedragen.
Concluderend is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en
mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J. Verrips.
Gw