[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E.M.G. Pouls, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 10 juni 2002, onder nummer WAO 01-1761-KRD, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde een schriftelijke vraag beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 mei 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.M.A.C. van der Wouw, kantoorgenote van mr. Pouls, en waar voor gedaagde is verschenen mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was voltijds werkzaam als intercedente voor uitzendbureau Randstad.
Nadat haar op 11 september 1999 een auto-ongeval was overkomen, waarbij zij een whiplash heeft doorgemaakt, is zij op 14 september 1999 uitgevallen met nekklachten, hoofdpijn, duizeligheid en concentratieverlies. In januari 2000 heeft zij via uitzendbureau Randstad hervat in de functie van communicatieadviseur voor 32 uur per week. Na korte tijd is zij met dezelfde klachten weer uitgevallen. Op 21 augustus 2000 is appellante onderzocht door verzekeringsarts G.T. Tan, die in haar rapport van die datum concludeerde dat sprake was van whiplashklachten en dat appellante als gevolg van afwijkingen aan de nek en rug beperkt was. De beperkingen zijn vastgelegd in een Formulier Informatie Systeem VA/AD. De arbeidsdeskundige R. Burghardt heeft voor appellante aan deze beperkingen aangepaste functies geselecteerd, maar haar in zijn rapportage van 5 januari 2001 tevens geschikt geacht voor de maatmanfunctie van intercedente en haar op die grond minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 23 januari 2001 geweigerd appellante uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
In bezwaar is onder overlegging van informatie van appellantes behandelaars namens appellante aangevoerd dat gedaagde onvoldoende acht heeft geslagen op en rekening heeft gehouden met appellantes gezondheidstoestand en de daaruit voortvloeiende beperkingen, en dat zij als gevolg van haar klachten maar voor 20 uur per week met arbeid is te belasten. Appellante achtte het besluit van 23 januari 2001 onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd omdat de verzekeringsarts geen informatie had ingewonnen bij appellantes behandelaars. Nadat de bezwaarverzekeringsarts
J.C. Weegink op basis van dossieronderzoek op 8 juni 2001 advies had uitgebracht, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 27 juni 2001 onder overneming van dit advies appellantes bezwaren ongegrond verklaard.
In beroep bij de rechtbank heeft appellante vorenvermelde standpunten herhaald en daarbij overgelegd een werkbeschrijving van het werk dat zij verricht bij haar nieuwe werkgever, de Stichting Bevolkingsonderzoek Borstkanker Zuidwest Nederland. Appellante heeft daarbij aangevoerd dat is gebleken dat zij ook met die lichte functie maar voor 20 uur per week is te belasten. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante de door haar in bezwaar en beroep ingenomen standpunten onverminderd gehandhaafd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het thans bestreden besluit berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. Dat de primaire verzekeringsarts geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelaars van appellante, acht de Raad, gezien de daarvoor door deze gegeven motivering, plausibel. Voorts beschikte de bezwaarverzekeringsarts Weegink bij zijn herbeoordeling in het kader van de bezwarenprocedure over de, door appellante in bezwaar overgelegde, informatie van appellantes behandelaars en is die informatie alsnog bij de beoordeling betrokken, hetgeen echter niet heeft geleid tot een wijziging in het verzekeringsgeneeskundig oordeel.
De Raad ziet in hetgeen namens appellante in het beroepschrift en ter zitting naar voren is gebracht geen aanleiding te oordelen dat appellante meer beperkt moet worden geacht dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De beschikbare medische informatie biedt daarvoor geen grondslag. In dat verband wijst de Raad nog op het door appellante in hoger beroep overgelegde rapport van de medisch adviseur mr. drs. J.F.G. Wolthuis, die na dossieronderzoek heeft geconcludeerd dat de fysieke beperkingen van appellante correct zijn vastgesteld.
Wat betreft de door appellante bepleite urenbeperking tot 20 uur overweegt de Raad dat appellante geen objectieve medische gegevens heeft overgelegd die erop wijzen dat zij voor duurbelasting beperkt is. De behandelaars van appellante vermelden dat appellante vermoeidheid ervaart, maar verbinden daaraan geen conclusies ten aanzien van de belastbaarheid van appellante. Voorts gaat de constatering van Wolthuis dat de beperkingen ten aanzien van de concentratieproblematiek en conditie in het geheel niet zijn onderzocht, eraan voorbij dat er een aanleiding moet zijn om onderzoek te doen naar een mogelijke beperking van de duurbelasting. Naar het oordeel van de Raad is de eigen, subjectieve opvatting van de betrokkene onvoldoende aanleiding voor een dergelijk onderzoek. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit berust op een voldoende draagkrachtige medische onderbouwing.
Ten aanzien van appellantes bezwaren tegen de voor haar geselecteerde functies overweegt de Raad dat, wat ook van die bezwaren zij, appellante reeds op basis van geschiktheid voor haar maatmanfunctie minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht en dat appellante tegen de belasting in die functie geen bezwaren heeft geuit.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in stand kan blijven en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en
mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004.