ECLI:NL:CRVB:2004:AQ2360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/830 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar op grond van artikel 6:6 Awb

In deze zaak heeft appellant, L.P. van Stee, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2001, waarin zijn beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond werd verklaard. Het College had op 3 april 1998 het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 24 oktober 1997 niet-ontvankelijk verklaard, op basis van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 23 juni 2004 is appellant in persoon verschenen, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. M. Diderich. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen onjuiste toepassing is gegeven aan de bevoegdheid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De Raad oordeelde dat appellant voldoende gelegenheid had gekregen om het verzuim te herstellen, maar dat hij niet tijdig de gronden van zijn bezwaar had ingediend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van bezwaarschriften en de vereisten die daaraan zijn verbonden volgens de Awb. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan de eisen van artikel 6:5 van de Awb, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van zijn bezwaar. De uitspraak is gedaan op 6 juli 2004 en bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/830 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
L.P. van Stee, wonende te Amsterdam, appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2001, reg.nr. 98/3949 WVG.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft bij besluit van 3 april 1998 het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 24 oktober 1997 met toepassing van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft gedaagde als volgt overwogen:
“ In artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bezwaarschrift - onder meer - ten minste de gronden van het bezwaar moet bevatten.
Artikel 6:6 van de Awb bepaalt dat, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Op uw verzoek is u tot 10 maart 1998 gelegenheid geboden het verzuim te herstellen. Gelet op de totale duur van de termijn waarbinnen het verzuim kon worden hersteld en de door u aangevoerde redenen om uitstel voor het inleveren van de gronden, zijn wij van oordeel dat u een redelijke termijn heeft gekregen om het verzuim te herstellen. Nu binnen de - tot driemaal toe verlengde - termijn en ook tot op heden de gronden van uw bezwaar niet zijn geleverd, zullen wij uw bezwaarschrift niet inhoudelijk behandelen.”.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 3 april 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Blijkens de gedingstukken heeft gedaagde aan appellant, nadat hij bij fax van 5 december 1997 bezwaar op nader aan te voeren gronden had gemaakt, bij brief van 10 december 1997 en vervolgens bij brieven van 10 januari 1998 en 25 februari 1998 uitstel voor het indienen van de gronden verleend tot respectievelijk 10 januari 1997 (lees: 1998),
1 februari 1998 en 10 maart 1998. Daarnaast is appellant in de brief van 25 februari 1998 meegedeeld dat niet opnieuw uitstel voor het indienen van de gronden zou worden verleend terwijl appellant er voorts telkens op is gewezen dat bij niet tijdige reactie het bezwaarschrift op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk kon worden verklaard. Voorts staat vast dat de gronden van het bezwaar op 10 maart 1998 en derhalve na afloop van de laatstelijk door gedaagde geboden hersteltermijn zijn ingediend.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat gedaagde een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de hem op grond van artikel 6:6 van de Awb toekomende bevoegdheid om het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk te verklaren.
Nu de Raad ook in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten heeft gevonden voor de conclusie dat gedaagde niet in redelijkheid tot niet-ontvankelijkverklaring heeft kunnen besluiten, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) M.C.M. Hamer
MvK06074