ECLI:NL:CRVB:2004:AQ2094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2821 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering van bijstandsbetalingen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. Appellant ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en had werkzaamheden verricht voor een uitzendbureau. De intrekking van de bijstandsuitkering vond plaats met terugwerkende kracht, omdat appellant over de periode van 2 juli 1999 tot en met 31 juli 1999 inkomsten had die boven de bijstandsnorm lagen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de gedaagde op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw gehouden was de bijstandsuitkering in te trekken.

Daarnaast werd appellant een maatregel van 100% opgelegd voor de periode van 1 augustus 1999 tot 23 augustus 1999, omdat hij verwijtbaar had gehandeld door het niet behouden van arbeid in dienstbetrekking. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen waren om van deze maatregel af te zien. De aanvraag om algemene bijstand van 23 augustus 1999 werd afgewezen, omdat appellant opnieuw inkomsten had die boven de bijstandsnorm lagen.

De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat de terugvordering van bijstandsbetalingen over de periode van 2 juli 1999 tot en met 9 augustus 1999 terecht was, evenals de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor rechtsbijstand. De Raad komt tot de conclusie dat de gedaagde binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling heeft gehandeld en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

Uitspraak

02/2821 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid weer bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 maart 2002, reg.nr. 00/7265 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 juni 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Met ingang van 2 juli 1999 heeft appellant werkzaamheden voor het uitzendbureau Capac verricht. Appellant heeft deze werkzaamheden in verband met een vakantie met ingang van 1 augustus 1999 gestaakt.
Bij besluit van 16 augustus 1999 heeft gedaagde het recht op uitkering met ingang van 10 augustus 1999 wegens overschrijding van het maximaal aantal toegestane vakantieweken beëindigd.
Na terugkeer van zijn vakantie heeft appellant met ingang van 23 augustus 1999 zijn werkzaamheden voor het uitzendbureau Capac weer hervat. Op 23 augustus 1999 heeft appellant een aanvraag om algemene bijstand ingediend en verzocht om bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand.
Bij besluit van 21 september 1999 heeft gedaagde de aanvraag om algemene bijstand van 23 augustus 1999 afgewezen op de grond dat appellant over voldoende middelen ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan beschikt.
Bij besluit van 21 september 1999 heeft gedaagde aan appellant, met in achtneming van een drempelbedrag van f 100,-, bijzondere bijstand tot een bedrag van f 18,75 toegekend.
Bij besluit van 21 september 1999 heeft gedaagde het recht op bijstand met ingang van 2 juli 1999 beëindigd en de kosten van bijstand over de periode van 2 juli 1999 tot en met 9 augustus 1999 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 19 mei 2000 heeft gedaagde voorzover hier van belang de bezwaren van appellant gericht tegen bovengenoemde besluiten ongegrond verklaard op de grond dat:
a. appellant over de periode van 2 juli 1999 tot en met 31 juli 1999 over inkomsten uit
arbeid boven de toepasselijke bijstandsnorm heeft beschikt en om die reden het recht op uitkering over deze periode op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw dient te worden ingetrokken;
b. appellant verwijtbaar heeft gehandeld door het niet behouden van arbeid in dienstbetrekking op grond waarvan hem met toepassing van artikel 14 van de Abw en artikel 3, aanhef en onder 4, onderdeel b, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: het Maatregelenbesluit) gedurende de periode van 1 augustus 1999 tot 23 augustus 1999 een maatregel van 100% dient te worden opgelegd;
c. appellant met ingang van 23 augustus 1999 over inkomsten uit arbeid boven de toepasselijke bijstandsnorm heeft beschikt op grond waarvan de aanvraag om algemene bijstand dient te worden afgewezen;
d. de kosten van bijstand over de periode van 2 juli 1999 tot en met 9 augustus 1999 tot een bedrag van f 1.875,03 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw gelet op het voorgaande dient te worden teruggevorderd;
e. ingevolge de op basis van artikel 41 van de Abw gehanteerde beleidsregel een drempelbedrag van f 100,- in mindering is gebracht op de verleende bijzondere bijstand in de kosten van rechtsbijstand aangezien appellant ten tijde van zijn aanvraag nog niet gedurende vijf of meer jaren op of onder het minimumniveau heeft geleefd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gericht tegen het besluit van 19 mei 2000 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking recht op bijstand van 2 juli 1999 tot en met 31 juli 1999
Uit de gedingstukken is gebleken dat appellant door middel van het heronderzoeks-formulier van de maand juli 1999 aan gedaagde heeft gemeld dat hij over de periode van 2 juli 1999 tot en met 31 juli 1999 werkzaamheden heeft verricht voor het uitzendbureau Capac. Door appellant worden de werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten over de in geding zijnde periode niet betwist. Evenmin is in geschil dat de inkomsten van appellant over deze periode boven de toepasselijke bijstandsnorm liggen.
Gedaagde was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw gehouden tot intrekking van het recht op bijstand over deze periode. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om van de intrekking af te zien is de Raad voorts niet gebleken.
Maatregel 100% voor de periode van 1 augustus 1999 tot 23 augustus 1999
Uit de gedingstukken is gebleken dat appellant de werkzaamheden voor het uitzendbureau Capac in de periode van 1 augustus 1999 tot en met 22 augustus 1999 heeft onderbroken in verband met een vakantie, voor welke periode hij onvoldoende vakantiedagen had opgebouwd. Met ingang van 23 augustus 1999 heeft appellant zijn werkzaamheden voor het uitzendbureau Capac hervat. Uit informatie van het uitzendbureau is gebleken dat appellant gedurende de periode in geding eveneens werkzaamheden zou hebben kunnen verrichten.
Appellant stelt dat hij mogelijk in de periode in geding niet zou hebben kunnen werken wegens psychologische en fysische beperkingen. Appellant heeft ter onderbouwing van die stelling echter geen medische verklaring in het geding gebracht, in het bijzonder is geen verklaring overgelegd waaruit blijkt dat appellant ten tijde hier van belang om medische redenen niet in staat was zijn werkzaamheden te verrichten. Voorts is ook niet gebleken dat appellant zich in de periode in geding ziek heeft gemeld.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het geval van appellant sprake is van het in de periode in geding door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking. Ter zake van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat gedaagde in beginsel op grond van artikel 14, eerste lid, van de Abw gehouden is een maatregel op de leggen. Ingevolge het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder 4, onderdeel b, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit wordt in het geval sprake is van het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking de weigering van bijstand vastgesteld op 100% voor de duur van een maand.
De opgelegde maatregel van 100% voor de periode van 1 augustus 1999 tot 23 augustus 1999 komt overeen met vorengenoemde bepalingen.
Voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid dan wel de omstandigheden waarin appellant verkeerde gedaagde aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 14, tweede lid, eerste volzin van de Abw te matigen, heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was van het opleggen van een maatregel af te zien.
Afwijzing aanvraag om algemene bijstand van 23 augustus 1999
Uit de gedingstukken is gebleken dat appellant met ingang van 23 augustus 1999 wederom werkzaamheden heeft verricht voor het uitzendbureau Capac. Door appellant worden de werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten niet betwist. Evenmin is in geschil dat de inkomsten van appellant over deze periode boven de toepasselijke bijstandsnorm lagen.
Gelet hierop heeft gedaagde op juiste gronden aangenomen dat appellant ten tijde in geding niet verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Gedaagde heeft dan ook terecht op de aanvraag om algemene bijstand van 23 augustus 1999 afwijzend beslist.
Terugvordering 2 juli 1999 tot en met 9 augustus 1999
In artikel 81, eerste lid, van de Abw is bepaald dat bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14 of 69, derde of vierde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, van de belanghebbende wordt teruggevorderd.
Met hetgeen hiervoor is overwogen, is gegeven dat over het tijdvak van 2 juli 1999 tot en met 9 augustus 1999 is voldaan aan de voorwaarden van artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Bijzondere bijstand in de kosten van rechtsbijstand
Op grond van de gedingstukken moet worden vastgesteld dat uitsluitend de hoogte van het bedrag van de toegekende bijzondere bijstand in geschil is.
Ingevolge artikel 41 (oud) van de Abw is gedaagde bij de toepassing van artikel 39, eerste lid, van de Abw bevoegd om voor de daar bedoelde kosten geheel of gedeeltelijk geen bijstand te verlenen voorzover deze kosten over een periode van twaalf maanden een bedrag van f 183,-- niet te boven gaan.
Uit de gedingstukken is gebleken dat gedaagde in de periode in geding in het door hem gevoerde beleid een drempelbedrag van f 100,- heeft gehanteerd. Dit drempelbedrag blijft buiten toepassing wanneer de aanvrager op de eerste dag van de maand van de aanvraag langer dan vijf jaar is aangewezen op een inkomen op bijstandsniveau of lager. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het beleid van gedaagde binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gelegen. Hierbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat het door gedaagde gehanteerde drempelbedrag lager is dan het bedrag waartoe gedaagde op grond van artikel 41 van de Abw bevoegd is om als drempelbedrag te hanteren.
Aangezien vaststaat dat appellant, gelet op zijn inkomsten uit arbeid in de maand juli 1999, op de eerste dag van de maand van zijn aanvraag niet langer dan vijf jaar aangewezen was op een inkomen op bijstandsniveau of lager, is eveneens sprake van een redelijke beleidstoepassing. Voorts is er geen aanleiding om, zoals appellant stelt, in dit verband de inkomsten in de maand juli 1999 te compenseren met het - als gevolg van de opgelegde maatregel - gebrek aan inkomsten in de maand augustus 1999. Ook overigens is in de stukken geen steun te vinden voor het standpunt van appellant dat gedaagde bij het recht op bijzondere bijstand geen drempelbedrag van f 100,- in aanmerking zou mogen nemen.
Slotoverwegingen
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R.L. Rijnen.
FB/24/6