ECLI:NL:CRVB:2004:AQ2071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2055 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstandsuitkering en ingangsdatum aanvraag onder bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om de toekenning van een bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant heeft op 21 augustus 2000 een uitkering aangevraagd, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam heeft in een besluit van 22 mei 2001 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft op 1 maart 2002 de uitspraak gedaan dat het beroep van appellant ongegrond was, waarop appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 1 juni 2004, waarbij appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn advocaat, mr. C.C.M. Welten. Gedaagde was niet verschenen.

De Raad heeft vastgesteld dat de ingangsdatum van de bijstandsuitkering in beginsel samenvalt met de datum van de aanvraag, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen. In dit geval heeft de Raad geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn aangetoond die een afwijking van deze regel rechtvaardigen. Appellant heeft aangevoerd dat hij door psychische problemen niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen, maar deze grief is niet onderbouwd. Ook de stelling dat slechte contacten met gedaagde hem belemmerden om een aanvraag in te dienen, werd door de Raad verworpen, omdat appellant een derde had kunnen verzoeken om de aanvraag in te dienen.

De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank, die de ingangsdatum van de uitkering bevestigde, in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept het belang van het indienen van aanvragen voor bijstandsuitkeringen tijdig en onderbouwd.

Uitspraak

02/2055 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. C.C.M. Welten, advocaat te Rotterdam, op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2002, reg.nr. ABW 01/1492, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Welten, en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij fax van 21 augustus 2000 is namens appellant een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd.
Bij besluit van 5 december 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van
21 augustus 2000 een uitkering ingevolge de Abw toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 22 mei 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant gericht tegen onder meer het besluit van 5 december 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voorzover hier van belang - het beroep ter zake van de ingangsdatum van de uitkering ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad begrijpt het besluit van 22 mei 2001 - voorzover hier van belang - aldus dat het recht op uitkering ingaat op de datum waarop de uitkering wordt aangevraagd. Slechts in het geval van bijzondere omstandigheden kan de uitkering eerder ingaan dan de datum van de aanvraag, waarvan bij de aanvraag van appellant niet is gebleken.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad inzake de toepassing van artikel 67 van de Abw wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat van zodanige omstandigheden niet is gebleken.
De grief dat appellant voorafgaand aan zijn aanvraag op 21 augustus 2000 wegens psychische problemen niet in staat was zijn zaken te regelen noch een aanvraag ingevolge de Abw in te dienen, is niet onderbouwd en faalt reeds om die reden. Uit de gedingstukken is verder gebleken dat appellant vanaf 5 juli 1994 met onderbrekingen achtereenvolgens een uitkering ingevolge de Rijksgroepregeling werkloze werknemers en ingevolge de Abw heeft ontvangen. De grief dat appellant als gevolg van slechte contacten met gedaagde niet in staat zou zijn geweest eerder een aanvraag in te dienen, kan evenmin slagen. Zo er al belemmeringen waren voor appellant voor het indienen van een aanvraag, zou hij een derde hebben kunnen verzoeken namens hem een aanvraag ingevolge de Abw in te dienen zoals dat feitelijk door de gemachtigde van appellant (eerst) op 21 augustus 2000 ook is gedaan.
Ook overigens is de Raad niet gebleken van bijzondere omstandigheden die afwijking van voormeld uitgangspunt rechtvaardigen.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R.L. Rijnen.
FB/18/6