ECLI:NL:CRVB:2004:AQ1959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1087 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand voor niet-levensvatbaar bedrijf

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor bijstand op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). Appellante had op 27 juli 1998 een aanvraag ingediend voor bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en voor bedrijfskapitaal voor een te starten onderneming. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardinxveld-Giessendam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat het bedrijf niet levensvatbaar werd geacht. De rechtbank Dordrecht heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 8 juni 2004, maar appellante en haar advocaat zijn niet verschenen. Gedaagde was vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet in staat was om de voorwaarden voor het verkrijgen van krediet na te komen, ondanks eerdere positieve adviezen van het IMK. De Raad oordeelt dat gedaagde in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat er geen vertrouwen meer bestond in de levensvatbaarheid van de onderneming van appellante.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het besluit van gedaagde om de aanvraag af te wijzen in rechte stand kan houden. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met aanvulling van de gronden.

Uitspraak

02/1087 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardinxveld-Giessendam, gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.G. Degenaar, advocaat te Gorinchem, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Dordrecht op 28 december 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. AWB 01/444, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 juni 2004, waar appellante en - met voorafgaand bericht - mr. Degenaar niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.R. van Leeuwen en R. Boogaart, beiden werkzaam bij de gemeente Hardinxveld-Giessendam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 27 juli 1998 bij gedaagde een aanvraag ingediend ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) om bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal voor een door haar te starten onderneming.
Op 15 oktober 1998 heeft het IMK Intermediair (IMK) gedaagde geadviseerd aan appellante algemene bijstand te verstrekken gedurende - in eerste instantie - zes maanden na de start van de onderneming en aan haar voorts een krediet van
f 40.000,-- te verlenen.
Bij besluiten van 8 december 1998 heeft gedaagde overeenkomstig het IMK-advies beslist. Aan de verlening van het krediet zijn, voorzover in dit geding van belang, als voorwaarden verbonden dat een geschikt pand wordt gehuurd waarvan de huurprijs niet hoger is dan f 30.000,-- per jaar, dat aanvullende bancaire financiering wordt verkregen voor minimaal een bedrag van f 15.000,-- en dat het krediet vóór 18 juni 1999 dient te worden opgenomen.
Nadat was gebleken dat appellante aan de twee laatstgenoemde voorwaarden niet kon voldoen, heeft zij een gewijzigde bedrijfsopzet overgelegd. Gedaagde heeft, overeenkomstig een daartoe strekkend nader advies van het IMK, bij besluit van 25 augustus 1999 aan appellante meegedeeld dat de voorwaarde van aanvullende bancaire financiering is komen te vervallen, dat als voorwaarde is toegevoegd dat appellante een achtergestelde lening van f 2.000,-- van haar ouders verkrijgt alsmede dat het krediet van f 40.000,-- binnen drie maanden dient te worden opgenomen. De besluiten van 8 december 1998 zijn voor het overige gehandhaafd.
Bij besluit van 12 november 1999 heeft gedaagde besloten de toegekende bijstand niet betaalbaar te stellen omdat aan de gestelde voorwaarden en termijnen niet is voldaan.
Op 5 februari 2000 heeft appellante zich opnieuw met een gewijzigd bedrijfsplan tot gedaagde gewend.
Op basis van een uitvoerige ambtelijke rapportage over dat plan, gedateerd 19 mei 2000, heeft gedaagde bij besluit van 30 mei 2000 - voorzover in dit geding van belang - op de aanvraag om bijstand afwijzend beslist op de grond dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 13 februari 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 13 februari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat appellante onvoldoende aflossingscapaciteit heeft en dat de aanvraag reeds op grond daarvan terecht is afgewezen.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 8, tweede en vijfde lid, van de Abw kan aan de zelfstandige
die een bedrijf begint dat levensvatbaar is algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend.
Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Bbz verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandverlening
een inkomen zal verwerven dat, samen met het overig inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
In dit geding dient te worden beoordeeld of gedaagde op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar was. Daarvoor is naar vaste rechtspraak de situatie ten tijde van het primaire besluit van 30 mei 2000 bepalend.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het IMK heeft geoordeeld dat haar bedrijf levensvatbaar is en dat gedaagde op eigen titel en zonder voldoende onderbouwing van dat oordeel is afgeweken. Op grond van de volgende overwegingen deelt de Raad dat standpunt niet.
Weliswaar heeft het IMK tweemaal positief geadviseerd over de aanvraag, maar daaraan zijn voorwaarden verbonden die door gedaagde zijn overgenomen. Vaststaat dat appellante die voorwaarden niet of niet volledig heeft kunnen nakomen, waardoor het toegekende krediet tot tweemaal toe niet is opgenomen. Gelet daarop oordeelt de Raad, anders dan van de zijde van appellante is aangevoerd, dat zij er niet op mocht vertrouwen dat gedaagde bij een vervolgaanvraag opnieuw van de eerdere positieve advisering van het IMK zou uitgaan.
Het laatstelijk door appellante overgelegde ondernemingsplan is ambtelijk beoordeeld. In de rapportage van 19 mei 2000, die ten grondslag heeft gelegen aan het primaire besluit, is - samengevat - aangegeven dat:
- dit plan uitgaat van een hogere omzet en een hogere winst, waarvoor geen reële
onderbouwing wordt gegeven;
- het plan voorziet in een financieringsbehoefte die naar verwachting kan worden gedekt door een verhoogd leverancierskrediet en een af te sluiten rekening-courant, hetgeen gezien het gegeven dat in een eerder stadium geen aanvullende financiering kon worden gevonden niet realistisch is;
- van een achtergestelde lening van de ouders van appellante niet is gebleken;
- de aflossingscapaciteit van appellante is verzwakt als gevolg van een nieuw gebleken,
door een deurwaarder gelegd, beslag.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde deze rapportage, waarin de advisering van het IMK over de eerdere versies van het ondernemingsplan is betrokken, in redelijkheid aan zijn besluitvorming ten grondslag kunnen leggen. De Raad ziet in de gedingstukken geen aanleiding voor het oordeel dat gedaagde zich - alvorens te beslissen - opnieuw tot het IMK had moeten wenden. Nu appellante tot tweemaal toe geen gebruik heeft gemaakt van een door gedaagde toegekend krediet, omdat de gestelde voorwaarden niet konden worden nagekomen, lag het op de weg van appellante te onderbouwen, zo nodig met behulp van een terzake deskundige, dat haar bedrijf niettemin levensvatbaar was. In de bezwaarfase heeft appellante die onderbouwing niet gegeven. Gedaagde heeft dan ook niet ten onrechte in het besluit op bezwaar het standpunt ingenomen dat inmiddels geen vertrouwen (meer) bestond in de levensvatbaarheid van de onderneming. Ook in hoger beroep heeft appellante geen deugdelijke onderbouwing gegeven van haar standpunt omtrent de levensvatbaarheid van haar onderneming.
De Raad komt gezien het voorgaande tot de conclusie dat het besluit van 13 februari 2001 in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking, zij het onder aanvulling van de gronden daarvan, aangezien de door de rechtbank bepalend geachte aflossingscapaciteit van appellante slechts een onderdeel uitmaakt van de beoordeling van de levensvatbaarheid van haar bedrijf.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter, en mr. C. van Viegen en
mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2004.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) S.W.H. Peeters
FB/30/6