[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling is de voormalige gemeente Voorburg opgegaan in de huidige gemeente Leidschendam-Voorburg. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Voorburg.
Namens appellante heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te ’s-Gravenhage, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 december 2001, reg. nr. 01/1052 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 juni 2004, waarvoor appellante is verschenen mr. De Wit en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.J.J. Kok, werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg.
Appellante ontving laatstelijk vanaf 5 augustus 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellante zou werken, heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn observaties uitgevoerd en is appellante gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn vervolgens vastgelegd in een rapport van 15 maart 2000. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft gedaagde bij besluit van 24 mei 2000 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het besluit tot toekenning van bijstand aan appellante over de periode van 5 augustus 1999 tot en met 31 maart 2000 herzien (lees: ingetrokken) wegens het verzwijgen van werkzaamheden. Bij afzonderlijk besluit van 24 mei 2000 heeft gedaagde met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over voornoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 16.668,14 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 20 februari 2001 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 24 mei 2000 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 20 februari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen die uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellante ontving eerder vanaf 1 mei 1996 een uitkering ingevolge de Abw. Gedaagde heeft het recht op uitkering van appellante over de periode van 1 juni 1997 tot en met 31 mei 1999 ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode van haar teruggevorderd wegens verzwegen werkzaamheden in de privé-club [naam club] en de daaruit ontvangen inkomsten. Voorts is bij besluit van 6 augustus 1999 de uitkering met ingang van 1 juni 1999 beëindigd. Tegen deze besluiten is geen bezwaar gemaakt zodat deze in rechte vaststaan. Op 24 september 1999 heeft appellante wederom een aanvraag om bijstand ingediend omdat zij naar haar zeggen haar activiteiten in de privé-club had beëindigd, welke aanvraag heeft geleid tot toekenning van het recht op bijstand met ingang van 5 augustus 1999.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellante over de periode van 5 augustus 1999 tot en met 31 maart 2000 (wederom) werkzaamheden in een privé-club heeft verricht zonder dat daarvan aan gedaagde opgave is gedaan , waardoor achteraf niet meer kon worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate appellante in de hier relevante periode verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat als vaststaand kan worden aangenomen dat appellante in de in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht in een privé-club in ’s-Gravenhage. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat op grond van de uitkomsten van de verrichte observaties, alsmede de verklaring van appellante tijdens de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure voldoende is komen vast te staan dat appellante in meergenoemde periode twee tot drie keer per week het pand aan de [adres] heeft bezocht, op welk adres een privé-club is gevestigd. De Raad heeft in hetgeen namens appellante naar voren is gebracht geen aanleiding gevonden appellante niet aan haar verklaring te houden. Voorts is de Raad van oordeel dat de frequente aanwezigheid van appellante in de betreffende privé-club in de late middag- en avonduren het gerechtvaardigde vermoeden heeft opgeroepen dat zij daar werkzaam was. Daarbij acht de Raad niet zonder betekenis dat in rechte vaststaat dat appellante over de periode van 1 juni 1997 tot en met 31 mei 1999 in dezelfde sfeer werkzaam was in privé-club [naam club]. Voorts merkt de Raad nog op dat de eerdere intrekking, terugvordering en beëindiging van de bijstand in verband met het verrichten van werkzaamheden in de privé-club [naam club] appellante had moeten doen beseffen dat het opnieuw frequent bezoeken van een privé-club de schijn zou kunnen wekken dat zij daar werkzaamheden verricht. Overigens is door appellante niet weersproken dat in het kader van de behandeling van haar aanvraag op 24 september 1999 zij erop is gewezen dat zij alle schijn van het verrichten van werkzaamheden in een privé-club diende te vermijden. In het licht van het vorenstaande acht de Raad het niet aannemelijk dat appellante het pand aan de [adres] slechts voor de gezelligheid bezocht en om haar daar werkzame vriendin [naam persoon] te bezoeken. In dit verband acht de Raad het opmerkelijk dat appellante de achternaam van haar vriendin niet weet, terwijl zij stelt deze vriendin al 4 tot 5 jaar te kennen. Voorts acht de Raad van belang dat uit het onderzoek van gedaagde is gebleken dat appellante op 29 oktober 1999 en op 26 november 1999 een auto heeft gekregen van degene die bij de Kamer van Koophandel als bestuurder van de betreffende privéclub staat ingeschreven. De Raad gaat in het licht van al het voorgaande voorbij aan de van de zijde van appellante ingebrachte verklaring van [naam persoon] van 6 mei 2002.
Ten slotte merkt de Raad nog op dat het onderzoek van de Sociale Recherche weliswaar summier is, doch mede gelet op hetgeen overigens naar voren is gekomen, voldoende basis biedt voor de conclusie dat appellante in de periode in geding werkzaamheden heeft verricht in een privé-club.
De Raad is voorts -met de rechtbank- van oordeel dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting, gedaagde niet meer kon vaststellen of appellante nog verkeerde in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
In het voorgaande ligt besloten dat appellante over de in geding zijnde periode geen recht op bijstand had, zodat gedaagde terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, onder a, van de Abw tot intrekking van de bijstand is overgegaan. Van dringende reden om daarvan af te zien is de Raad niet gebleken.
Gedaagde was vervolgens gehouden de ten onrechte betaalde bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellante terug te vorderen. De hoogte van de terugvordering is door appellante als zodanig niet betwist. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is evenmin gebleken.
Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th. C. van Sloten als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2004.