[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 28 november 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/1287 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 juni 2004 waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen vanaf oktober 1993 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond va de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een gezin.
Naar aanleiding van een van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland ontvangen melding dat appellant is aangehouden in verband met verdenking van handel in kinderporno en dat hij sinds 4 februari 2000 in bewaring is gesteld, is de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 1 februari 2000 opgeschort. Tevens is door de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering.
Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 27 april 2000 de uitkering van appellant met ingang van 1 januari 1999 ingetrokken. Tevens is besloten de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 januari 2000 tot een bedrag van f 30.629,89 van appellant terug te vorderen.
Bij besluit van 23 februari 2001 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 27 april 2000 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Gedaagde heeft overwogen dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij in zodanige omstandigheden verkeert dat hij niet over de middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. Met betrekking tot de hoogte van het bedrag van de terugvordering heeft gedaagde overwogen dat dit bedrag dient te worden vastgesteld op f 30.530,89.
De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van 23 februari 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad vormt het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de rechtsplicht van artikel 65, eerste lid, van de Abw in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Abw een rechtsgrond voor weigering dan wel beëindiging van de bijstand, wanneer door die schending het recht op uitkering niet of niet langer kan worden vastgesteld.
Vaststaat dat appellant gedurende de periode hier in geding videobanden heeft verkocht die hij via het internet aanbood. De betalingen voor de verkochte banden ontving hij op een bankrekening, per cheque en ook contant. Appellant heeft tijdens zijn verhoor verklaard dat hij alle verkopen in een administratie heeft opgenomen. Uit deze, bij de huiszoeking van de politie op 1 februari 2000 in beslag genomen administratie heeft gedaagde afgeleid dat appellant in de periode hier in geding ten minste 163 banden heeft verkocht.
Van deze activiteiten heeft appellant gedaagde nimmer in kennis gesteld.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat appellant aldus heeft gehandeld in strijd met artikel 65, eerste lid, van de Abw.
De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat het hier slechts gaat om het uitoefenen van een hobby waarvoor naar zijn mening de informatieplicht van artikel 65, eerste lid, van de Abw niet geldt. De aard en omvang van de activiteiten waren ten tijde in geding zodanig dat het hem redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat een en ander voor de toepassing van de Abw van belang was. De Raad merkt in dit verband nog op dat tijdens een huiszoeking op 1 februari 2000 de politie een groot aantal banden heeft aangetroffen die vervolgens in beslag zijn genomen.
Voorts is de omstandigheid dat appellant, zoals hij nog heeft aangevoerd, met de verkoop niet of nauwelijks winst heeft gemaakt - daargelaten wat daarvan zij - niet van belang.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellant ten tijde in geding verkeerde in bijstandsbehoevende omstandigheden zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Met name is niet duidelijk geworden hoe hoog de inkomsten zijn geweest. Objectieve en controleerbare gegevens dienaangaande ontbreken. Appellant heeft in dit verband weliswaar verwezen naar zijn administratie doch die is niet consistent. In de in beslag genomen “zwarte map”, waarin naar zeggen van appellant de contante betalingen zijn verwerkt, zijn bij een groot aantal vermelde verzendingen geen bedragen genoteerd. Aldus bestaat onzekerheid omtrent de omvang van de betalingen per cheque en per kas. Of het door appellant aan gedaagde ter hand gestelde grootboek een compleet overzicht biedt is evenmin vast te stellen. Zo wijken bedragen zoals die zijn opgenomen in het grootboek af van de hiermee corresponderende bankafschriften.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op uitkering over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 januari 2000 terecht heeft ingetrokken. Van dringende redenen, in welk geval gedaagde de bevoegdheid heeft geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Hiermee is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen, als bedoeld in artikel 78, derde lid, de Raad niet gebleken.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2004.