03/885 AKW (rectificatie)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 7 januari 2003, nr. AWB 02/1004 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. A. Bozbey, advocaat te ‘s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 juni 2004, waar appellant is verschenen, bij mr. drs. M. van Everdingen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bozbey, voornoemd.
Gedaagde heeft tot en met het tweede kwartaal van 2001 kinderbijslag ontvangen voor zijn kinderen Salma (1986), Abdessamad (1988), Amina (1998) en Aicha (2001), die in Marokko verblijven bij zijn echtgenote [echtgenote]. Appellant is er daarbij van uitgegaan dat de kinderen behoorden tot het huishouden van gedaagde, zodat gedaagde ten aanzien van hen niet aan de zogenoemde onderhoudseis behoefde te voldoen.
Met ingang van 1 januari 2001 heeft appellant zijn beleid op het punt van het vormen van een huishouden met in het land van herkomst achtergebleven gezinsleden aangescherpt. Voorheen was er in de visie van appellant sprake van een huishouden als de betrokkene een voortdurende band met zijn gezin onderhield, blijkende uit regelmatige contacten en onderhoudsbijdragen. Met ingang van 1 januari 2001 gaat appellant ervan uit dat van een huishouden in het land van herkomst slechts sprake kan zijn als de betrokkene ook ingezetene is van het land van herkomst. Aan het voortbestaan van het huishouden met de achtergebleven gezinsleden komt in de visie van appellant een einde op het moment waarop de betrokkene als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt, tenzij (voorzover hier van belang) ondubbelzinnig vaststaat dat betrokkene mede woonplaats in het land van herkomst heeft. Van woonplaats in het land van herkomst is slechts sprake als de betrokkene nauwe juridische, economische en sociale banden met dit land onderhoudt en aan deze banden feitelijk vorm geeft door een verblijf van meer dan drie maanden per jaar aldaar (Beleidsregels SVB 2000, par. 1.3.5.1 en par. 2.2.6). Ten aanzien van kinderbijslaggerechtigden die op 1 oktober 1999 ingezetene van Nederland waren en over het vierde kwartaal van 1999 recht op kinderbijslag hadden omdat zij geacht werden een huishouden te vormen met hun gezin in het land van herkomst past appellant dit beleid toe met ingang van 1 juli 2001 (artikel 1, derde lid, van het Besluit Beleidsregels SVB 2000).
Onder toepassing van deze aangescherpte beleidsregels heeft appellant bij primair besluit van 23 oktober 2001 aan gedaagde kinderbijslag geweigerd over het derde kwartaal van 2001. Appellant heeft daartoe overwogen dat de kinderen niet tot het huishouden van gedaagde behoren omdat gedaagde niet ten minste drie maanden per jaar bij zijn vrouw en kinderen in Marokko verblijft, en dat gedaagde niet heeft aangetoond de kinderen over genoemd kwartaal in belangrijke mate te hebben onderhouden.
Bij het bestreden besluit van 4 februari 2002 heeft appellant het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de kinderen van gedaagde over het derde kwartaal van 2001 niet tot het huishouden van gedaagde behoren. Gedaagde zou in december 2000 bij brief over de beleidswijziging zijn geïnformeerd.
In eerste aanleg heeft appellant erkend de brief van december 2000 abusievelijk niet aan gedaagde te hebben verzonden.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en daarbij een griffierechtvergoeding en proceskostenveroordeling uitgesproken. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellant gedaagde niet ingaande het derde kwartaal van 2001 kon houden aan de aangescherpte voorwaarden voor het vormen van een dubbel huishouden, nu de omstandigheden aan de zijde van gedaagde gelijk waren gebleven zodat gedaagde ervan uit mocht gaan dat hij ook over het derde kwartaal van 2001 recht had op kinderbijslag, nu appellant aan gedaagde abusievelijk geen mailing heeft gezonden terwijl anderen in vergelijkbare omstandigheden wel een dergelijke mailing hebben ontvangen en nu gedaagde pas na afloop van het derde kwartaal van 2001, toen hij niet meer aan de voorwaarden voor het recht op kinderbijslag kon voldoen, op de hoogte is geraakt van de nieuwe eisen.
In hoger beroep heeft appellant gesteld het gewijzigde beleid te hebben bekendgemaakt met inachtneming van de eisen van artikel 3:42 van de Awb, zodat appellant moet worden geacht tijdig op de hoogte te zijn gesteld van deze wijziging.
Het geschil concentreert zich op de vraag of het aangescherpte beleid inzake het vormen van één huishouden door een verzekerde met zijn gezinsleden in het land van herkomst aan gedaagde mag worden tegengeworpen. Daartoe is in de eerste plaats van belang of dit beleid in werking is getreden. Op grond van artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Artikel 3:42 van de Awb stelt regels inzake de bekendmaking van besluiten van algemene strekking. Dit artikel luidt:
1. De bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.
2 Indien alleen van de zakelijke inhoud wordt kennisgegeven, wordt het besluit tegelijkertijd ter inzage gelegd. In de kennisgeving wordt vermeld waar en wanneer het besluit ter inzage ligt.
Appellant heeft de onderhavige beleidswijziging bekendgemaakt door publicatie van het Besluit Beleidsregels SVB 2000 in Staatscourant 2000, nr. 91 van 11 mei 2000, in combinatie met terinzagelegging van de volledige Beleidsregels SVB 2000 op de kantoren van de Svb en het uitbrengen van een handelseditie van deze beleidsregels.
Artikel 1, derde lid, van het Besluit Beleidsregels SVB 2000 luidt: “In afwijking van het tweede lid blijft op personen die op 1 oktober 1999 in Nederland wonen en op die datum recht op kinderbijslag hebben omdat zij geacht worden een huishouden te vormen met hun in het buitenland verblijvende gezin, Deel II, paragraaf 1.3.5 van de Beleidsregels SVB 1999 van toepassing tot 1 juli 2001”. In de eveneens in de Staatscourant gepubliceerde toelichting op dit besluit wordt vermeld dat de SVB belangrijke wijzigingen heeft aangebracht in de beleidsregels die gelden ten aanzien van het vormen van één huishouden door in Nederland verblijvende personen wier gezin in het buitenland verblijft, en dat daaraan gekoppeld een nadere invulling is gegeven aan het begrip dubbele woonplaats. In de toelichting is verder gesteld dat de beleidsregels zijn opgenomen in een bundel die ter inzage ligt bij de kantoren van de SVB en dat een handelseditie zal worden gepubliceerd die verkrijgbaar is bij de boekhandel.
De Raad is van oordeel dat belanghebbende kinderbijslaggerechtigden uit het in de Staatscourant gepubliceerde Besluit Beleidsregels SVB 2000 en de toelichting hierop konden begrijpen dat het beleid van appellant een voor hen relevante wijziging had ondergaan. Nu voorts de precieze inhoud van die wijziging door middel van de terinzagelegging van de integrale Beleidsregels 2000 en de uitgave van een handelseditie toegankelijk was voldoet de publicatie aan de eisen van artikel 3:42, van de Awb. Derhalve is het nieuwe beleid ten aanzien van de in artikel 1, derde lid, van het Besluit Beleidsregels SVB 2000 bedoelde categorie van personen in werking getreden op 1 juli 2001.
Naast deze algemene bekendmaking heeft appellant in december 2000 een mailing met uitleg over de beleidswijziging gezonden aan kinderbijslaggerechtigden die vooraf aan de hand van in het geautomatiseerde systeem van appellant vastgelegde criteria konden worden geselecteerd als waarschijnlijk belanghebbenden bij deze beleidswijziging. Appellant heeft erkend dat gedaagde als waarschijnlijk belanghebbende is geselecteerd en dat voor hem een mailing is aangemaakt, welke echter abusievelijk niet is verzonden.
Nu appellant kennelijk op relatief eenvoudige wijze belanghebbende kinderbijslaggerechtigden individueel kon berichten over de op handen zijnde wijziging en over de wijze waarop zij door middel van het leveren van onderhoudsbijdragen alsnog hun aanspraak op kinderbijslag veilig zouden kunnen stellen, nu appellant ook daadwerkelijk, en naar het oordeel van de Raad op goede gronden, heeft gekozen voor een dergelijke individuele berichtgeving, en nu uitsluitend als gevolg van een onzorgvuldigheid in de postverzending door appellant individuele berichtgeving aan gedaagde niet heeft plaatsgevonden hoewel deze in zijn geval wel werd beoogd, moet het bestreden besluit, waarbij het aangescherpte beleid vanaf 1 juli 2001 onverkort aan gedaagde wordt tegengeworpen, in strijd worden geacht met het zorgvuldigheidsbeginsel.
De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd. Ten aanzien van het door appellant nieuw te nemen besluit op bezwaar merkt de Raad nog op dat appellant zijn nieuwe, door de Raad aanvaardbaar geachte beleid pas aan gedaagde mag tegenwerpen vanaf het kwartaal waarover gedaagde, uitgaande van een eerste individuele kennisgeving op 23 oktober 2001, zijn recht op kinderbijslag door middel van het verrichten van onderhoudsbijdragen heeft kunnen veilig stellen.
De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag groot € 644,= te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van appellant een recht van € 409,= wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2004.
(get.) M.M. van der Kade.