met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats] (Marokko), verzoeker,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens verzoeker heeft zijn echtgenote bij brief van 25 november 2002 om herziening verzocht van de door de Raad onder dagtekening 18 oktober 2002 tussen partijen gegeven uitspraak, nummer 00/1934 WAO, naar welke uitspraak hier wordt verwezen. Bij schrijven van 21 april 2003, met bijlagen, zijn namens verzoeker de gronden van het verzoek om herziening aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens verzoeker zijn bij brief van 3 mei 2003 nog enkele stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 mei 2004, waar verzoeker, met kennisgeving, niet is verschenen en waar namens gedaagde, mr. H.J. van Werven, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers- verzekeringen is verschenen.
Ingevolge artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 21 van de Beroepswet kan een onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad op verzoek van een partij worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en;
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Zoals de Raad reeds eerder, onder meer in zijn uitspraak van 3 oktober 1996, gepubliceerd in JB 96/248, heeft overwogen is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet gegeven, om anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de betrokken zaak te openen.
In de uitspraak van de Raad waarvan thans om herziening wordt gevraagd, heeft de Raad het verzet van verzoeker tegen zijn uitspraak van 9 mei 2001 niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet-verschoonbare overschrijding van de verzetstermijn.
In het verzoekschrift (dat nagenoeg gelijkluidend is aan enkele eerder in de procedure 00/1934 WAO overgelegde brieven, waaronder het verzetschrift), is namens verzoeker, onder overlegging van verschillende medische verklaringen, aandacht gevraagd voor de medische problemen van verzoeker, die afwisselend perioden heeft waarin hij redelijk aanspreekbaar is en perioden waarin hij volledig buiten zinnen is en hij in psychiatrische instellingen opgenomen moet worden. Voorts is namens verzoeker aangevoerd dat de overschrijding van de verzetstermijn mede zijn oorzaak vindt in het feit dat de toenmalige gemachtigde van verzoeker, mr. J.J.C. van Haren, aan wie de uitspraak van 9 mei 2001 in de zaak 00/1934 WAO is toegezonden, de uitspraak pas laat of zelfs niet, aan verzoeker kenbaar heeft gemaakt en mr. Van Haren en verzoeker geen contact meer met elkaar zouden hebben.
De Raad overweegt dat hetgeen namens verzoeker is aangevoerd niet kan worden aangemerkt als feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. Het gaat hier immers om feiten en omstandigheden die bij verzoeker vóór de uitspraak reeds bekend waren.
Uit het vorenstaande vloeit voor dat het verzoek om herziening dient te worden afgewezen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om herziening af.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzittier en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2004.