ECLI:NL:CRVB:2004:AQ1160

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6303 AW + 02/6363 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van AOW-inkomen als Zvr-inkomen in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de hoogte van de tegemoetkoming in de ziektekosten over een bepaalde periode werd vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep diende te oordelen of het AOW-inkomen van appellant terecht als Zvr-inkomen werd aangemerkt. Appellant stelde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een correctie van het Zvr-besluit rechtvaardigden, zoals vereist volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank Amsterdam eerder had geoordeeld dat het AOW-pensioen van appellant als inkomen moest worden aangemerkt. Dit oordeel werd door de Raad bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat de wijziging in de regelgeving niet leidde tot een beperking van de aanspraken van appellant, maar enkel ter verduidelijking diende. De Raad concludeerde dat appellant geen nieuwe feiten had aangedragen die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het AOW-inkomen van appellant terecht als Zvr-inkomen werd aangemerkt. Tevens werd het verzoek van appellant om vergoeding van griffierecht afgewezen, omdat gedaagde terecht de juistheid van het meetellen van het AOW-pensioen had verdedigd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 juli 2004.

Uitspraak

02/6303 AW + 02/6363 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 november 2002, nrs. Awb 02-390 AW en 02-517 AW H V17 G127 K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Appellant heeft daarop een reactie gegeven.
Bij brief van 18 september 2003 heeft appellant, naar aanleiding van `s Raads uitspraak van 16 mei 2003, nummer 02/2184 AW, desgevraagd te kennen gegeven zijn hoger beroep te handhaven.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door R. de Roo, werkzaam bij KPMG FlexSourcing te Emmen.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft bij de rechtbank Amsterdam een eerder besluit van gedaagde aangevochten waarbij de hoogte van de tegemoetkoming in de ziektekosten over de periode van 1 oktober 1998 tot 1 oktober 1999 was vastgesteld en waarin gedaagde, ter bepaling van het voor de Regeling Ziektekostenvoorziening rijkspersoneel (Stb. 1997, 357) - hierna: Zvr-regeling - relevante inkomen, het pensioen van appellant ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) had meegeteld.
1.2. Bij brief van 29 juli 2000 heeft appellant - in de verwachting dat hij terzake van de in 1.1. genoemde zaak door de rechtbank in het gelijk zal worden gesteld - gedaagde verzocht om een correctie toe te passen op de tegemoetkomingen ingevolge de Regeling ziektekostenvoorziening overheidspersoneel (Stb. 1980, 544) - hierna: Zvo-regeling - die hij over de vijf jaren voorafgaande aan de datum van 20 november 1999 van gedaagde heeft ontvangen.
1.3. Bij uitspraak van 5 maart 2001 (gepubliceerd in TAR 2001, 77) heeft de rechtbank Amsterdam appellant in het gelijk gesteld, in die zin dat naar het oordeel van de rechtbank gedaagde zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het AOW-pensioen van appellant is aan te merken als inkomen in de zin van de Zvr-regeling. Tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam heeft gedaagde - naar deze stelt door een administratieve onvolkomenheid - geen hoger beroep ingesteld.
1.4. Vorenvermelde uitspraak van de rechtbank Amsterdam vormde voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 21 maart 2001 (Stcrt. 69) - hierna: Wijzigingsbesluit - aan artikel 1 (oud) van het Besluit uitvoering Zvr-regeling een nieuw onderdeel toe te voegen waarin (onder meer) AOW-uitkeringen als mee te tellen bestanddelen van het inkomen worden vermeld. Volgens de toelichting zijn die uitkeringen “ter verduidelijking nu expliciet opgenomen”. Ingevolge artikel II van het Wijzigingsbesluit werkt dit besluit terug tot en met 3 augustus 1998.
1.5. Op 8 augustus 2001 heeft appellant op grond van de Zvr-regeling een aanvraag om tegemoetkoming ingediend over het tijdvak van 1 oktober 2000 tot en met 30 september 2001. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft gedaagde bij besluit van 2 november 2001, uitgaande van een Zvr-inkomen van ? 83.782,- (€ 38.019,-), een tegemoetkoming van ? 2.980,54
(€ 1.352,52) toegekend. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, opnieuw stellend dat voor de vaststelling van het Zvr-inkomen ten onrechte mede zijn AOW-inkomen in aanmerking is genomen. Bij het bestreden besluit van 25 januari 2002 (hierna: besluit 1) is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 29 januari 2002 heeft gedaagde het in 1.2. genoemde verzoek van appellant afgewezen. Daarbij heeft gedaagde meegedeeld dat hij echter uit coulance overwegingen wel bereid is om de toekenningsbeschikking van
25 september 1998 te herzien voor de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 september 1998. Bij het thans bestreden besluit van 25 maart 2002 (hierna: besluit 2) is de beslissing van 29 januari 2002, na bezwaar, gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - kort gezegd - overwogen met betrekking tot besluit 1 dat gelet op tekst en toelichting van de Zvo-regeling duidelijk was dat het AOW-pensioen ingevolge die regeling als inkomen dient te worden aangemerkt en met betrekking tot besluit 2 dat het Wijzigingsbesluit voor wat betreft de toepasselijke tekst iedere twijfel uitsluit, zodat het AOW-pensioen ook ingevolge de Zvr-regeling tot het inkomen moet worden gerekend.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat aangezien de AOW-uitkering laatstelijk uitdrukkelijk in artikel 3 van de Ziektekostenregeling Bijzondere Groepen 1976 (Stb. 1976, 281) als inkomen werd genoemd en die tekst in de daaropvolgende regelingen niet meer is teruggekeerd, het ervoor moet worden gehouden dat daaraan een welbewuste keuze van de regelgever ten grondslag heeft gelegen. Volgens appellant is het dan niet juist om op grond van interpretatie van die regelingen de AOW-uitkering weer als Zvo- dan wel Zvr-inkomen aan te merken. Tevens heeft appellant betoogd dat het door gedaagde op 21 maart 2001 genomen Wijzigingsbesluit krachteloos is, omdat dat besluit volgens hem niet door het bevoegde orgaan genomen is.
3.2. Gedaagde heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 mei 2003, nummer 02/2184 AW, zijn standpunt gehandhaafd dat de uitvoeringspraktijk onder de Zvo- en de Zvr-regeling terecht de AOW-uitkeringen als inkomen meetelt.
4. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
4.1. Ten aanzien van besluit 1.
4.1.1. In zijn meergenoemde uitspraak van 16 mei 2003, nummer 02/2184 AW, - een soortgelijke uitspraak van dezelfde datum is gepubliceerd in TAR 2003, 158 - heeft de Raad als zijn oordeel gegeven dat de vraag of het AOW-inkomen tot het Zvr-inkomen behoort, op grond van de in die uitspraak weergegeven overwegingen bevestigend moet worden beantwoord. De stelling van appellant dat dit oordeel op grond van interpretatie van de wetsgeschiedenis en de bedoeling van de regelgever niet juist is, voert de Raad niet tot een andere conclusie. Appellant heeft ter ondersteuning van die opvatting geen andere argumenten aangevoerd dan die welke al door de Raad in voormelde uitspraak waren meegenomen en waarover de Raad thans geen ander oordeel heeft dan in voormelde uitspraak is neergelegd.
4.1.2. In de hier bedoelde uitspraak van 16 mei 2003 heeft de Raad eveneens geoordeeld dat het Wijzigingsbesluit niet heeft geleid tot beperking van de aanspraken van betrokkene, maar slechts tot verduidelijking van de toepasselijke voorschriften, omdat de betrokkene ook al vóórdat het Wijzigingsbesluit met terugwerkende kracht op 3 augustus 1998 in werking trad er geen aanspraak op kon maken dat zijn AOW-uitkering bij het bepalen van het Zvr-inkomen buiten beschouwing werd gelaten. De stelling van appellant dat het Wijzigingsbesluit krachteloos is omdat het onbevoegdelijk is genomen behoeft reeds om die reden geen behandeling.
4.1.3. Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde het AOW-inkomen van appellant over de periode 1 oktober 2000 tot en met
30 september 2001 terecht als Zvr-inkomen heeft aangemerkt en mitsdien dat besluit 1 in rechte stand kan houden.
4.2. Ten aanzien van besluit 2.
4.2.1. Naar aanleiding van het verzoek van appellant van 29 juli 2000 om op zijn in rechte vaststaande tegemoetkomingen een correctie toe te passen, heeft gedaagde die toekenningsbesluiten in hun geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot andere uitkomsten heeft geleid.
4.2.2. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk een geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.2.3. De Raad is van oordeel dat appellant ter ondersteuning van zijn verzoek van 29 juli 2000 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Daartoe heeft de Raad laten wegen dat ingevolge zijn bestendige juris- prudentie totstandkoming of verandering van rechtspraak - in dit geval: de uitspraak van de rechtbank van 5 maart 2001, daargelaten de juistheid daarvan - niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandig- heid (onder andere CRvB, 2 mei 2002, nr. 00/2388 AW, TAR 2002, 137). Hiervan uitgaande kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot besluit 2 heeft kunnen komen, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.2.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat besluit 2 eveneens in rechte stand houdt.
5. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht voor vergoeding in aanmerking komt, ook al zou zijn onderhavige hoger beroep geen doel treffen. Ter zitting heeft appellant dit standpunt aldus geformuleerd dat hij zich vanwege de uiteenlopende rechterlijke uitspraken in de kwestie van de AOW-uitkering in relatie tot de Zvr-regeling gedwongen zag beroep en hoger beroep in te stellen. De Raad ziet echter geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb gedaagde het betaalde griffierecht te laten vergoeden, nu gedaagde bij voortduring - en blijkens het vorenstaande terecht - de juistheid van het meetellen van het AOW-pensioen heeft verdedigd en appellant derhalve door gedaagde niet op het verkeerde been is gezet.
6. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van E. de Vries als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E. de Vries.