[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), dat ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen juncto artikel 2 van het koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid, juncto artikel 46, tweede lid, van de Wet privatisering ABP (WPA), met ingang van 1 januari 1998 in de plaats is getreden van het Fonds arbeidsongeschikt- heidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv en het bestuur van het FAOP.
Namens appellant heeft mr. R.J. Snip, advocaat te Haarlem, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 april 2002, nr. AWB 01-706 WAOCON H V87 G14 K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 april 2004 heeft mr. Snip een psychologisch rapport van drs. J.T. Korpi over appellant in het geding gebracht. Gedaagde heeft vervolgens bij brief van 29 april 2004 een reactie van zijn bezwaarverzekeringsarts op voornoemd rapport in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Snip, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F. van Dam, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Appellant is werkzaam geweest als hoornist in het [naam orkest] Orkest, tevens heeft hij gedurende enkele uren per week les gegeven bij het Muziekcentrum Zuid-Kennemerland. Met ingang van 16 januari 1997 heeft hij deze werkzaamheden gestaakt wegens surmenageklachten. Appellant heeft vervolgens aan gedaagde verzocht een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan hem toe te kennen.
Bij beslissing op bezwaar van 12 november 1998 heeft gedaagde zijn besluit van 11 maart 1998 gehandhaafd waarbij is geweigerd een WAO-uitkering aan appellant toe te kennen, omdat appellant in staat werd geacht zijn eigen werkzaamheden te verrichten. De rechtbank heeft vervolgens bij uitspraak van 7 december 2000 deze beslissing op bezwaar vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan de rapportage van de door haar ingeschakelde neuroloog C.L. Kraaijeveld die tot de slotsom is gekomen dat appellant vanaf 16 januari 1998 niet in staat was zijn werk als hoornist te verrichten in verband met een vastgestelde idiopatische, dan wel taakspecifieke torticollis spasmodica.
Bij beslissing op bezwaar van 25 april 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde, onder gegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 11 maart 1998, met ingang van 15 januari 1998 aan appellant een uitkering ingevolge de WAO toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag, volgens welke bij appellant, gelet op het rapport van de neuroloog Kraaijeveld, sprake is van beperkingen in het gebruik van de nek, specifiek in de beroepssituatie als beroepsmusicus. Ten aanzien van psychisch belastende factoren werden geen beperkingen aangenomen, omdat de persoonskenmerken van appellant niet als ziekte of gebrek aangeduid kunnen worden, maar slechts als “een zo zijn”. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid tot het verrichten van een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 28,26%.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat in de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende aanknopingspunten zijn gelegen om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding is overschat. Voorts heeft de rechtbank in het door appellant overgelegde rapport van de psychiater M.F. Chayes en in de verklaring van de behandelend klinisch psycholoog C. Bruning onvoldoende aanleiding gevonden een psychiatrisch deskundige in te schakelen.
Namens appellant is ook in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid van appellant. Ter ondersteuning van die stelling is namens appellant een rapport in het geding gebracht van de psycholoog drs. J.T. Korpi, die tot de slotsom komt dat bij appellant geen sprake is van een psychiatrische stoornis, maar wel van een infantiele persoonlijkheidsstructuur. Verder heeft deze psycholoog erop gewezen dat de bij appellant aanwezige rigiditeit, zijn zwakke sociale vaardigheden en de inadequate wijze waarop hij met spanningen omgaat, onder omstandigheden een belemmering kunnen vormen bij het beroepsmatig functioneren.
Ter zitting van de Raad is namens appellant een medische rapportage overgelegd van 13 januari 2003 van een verzekeringsarts van gedaagde, waarin beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid van appellant worden aangenomen in verband met een “aanpassingsstoornis bij gegeneraliseerde angststoornis” en waarin wordt opgemerkt dat appellant “gedurende de afgelopen vijf jaar toch doorlopend in enige mate op psychisch terrein beperkingen heeft gehad”.
De Raad overweegt het volgende.
Het geschil tussen partijen spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of gedaagde bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht geen beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid van appellant heeft vastgesteld.
De Raad is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daarbij merkt de Raad allereerst op dat gedaagdes bezwaarverzekeringsarts wel heeft aan-genomen dat in januari 1998 sprake was persoonlijke/psychische factoren, maar dat daarmee bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellant geen rekening is gehouden, omdat die factoren niet als een stoornis te benoemen zouden zijn. De psychiater Chayes was toentertijd reeds van mening dat sprake was van een karakterneurotische ontwikkeling die een speciale ontvankelijkheid en kwetsbaarheid inhoudt, welke volgens hem als een aandoening of gebrek aangemerkt dient te worden. Deze conclusie wordt grotendeels bevestigd door de hiervoor kort samengevat weergegeven bevindingen van de psycholoog J.T. Korpi, die gewezen heeft op een aantal aspecten in de persoonlijkheidsstructuur van appellant die een belemmering kunnen vormen bij het beroepsmatig functioneren. Ten slotte acht de Raad van wezenlijk belang dat uit het ter zitting overgelegde rapport van gedaagdes verzekeringsarts van 13 januari 2003 blijkt dat deze inmiddels heeft aangenomen dat sprake is van beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid van appellant en dat hij daarbij heeft aangegeven dat de afgelopen vijf jaar doorlopend in enige mate sprake is geweest van beperkingen op psychisch terrein.
Op grond van al deze gegevens is de Raad van oordeel dat geconcludeerd moet worden dat op 15 januari 1998 in ieder geval enige beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid van appellant bestonden. Nu gedaagde geen rekening heeft gehouden met dergelijke beperkingen is het bestreden besluit naar ´s Raads oordeel onvoldoende zorgvuldig voorbereid en berust dit op een onjuiste dan wel onvolledige medische grondslag. Daarbij merkt de Raad nog op dat in vrijwel alle aan appellant voorgehouden functies sprake is van psychisch belastende factoren.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dat de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gebleven, eveneens voor vernietiging in aanmerking komt. Gedaagde dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2004.
(get.) M.M. van der Kade.