ECLI:NL:CRVB:2004:AQ1083

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/833 Anw
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op vergoeding van rente over te late betaling van nabestaandenuitkering

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant recht heeft op vergoeding van rente over de te late betaling van zijn nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellant heeft in februari 2000 een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering na het overlijden van zijn echtgenote op 23 december 1999. De Sociale verzekeringsbank, gedaagde in deze procedure, heeft appellant met ingang van december 1999 een nabestaandenuitkering toegekend, maar de uitkering over de maanden december 1999 en januari 2000 werd niet direct uitbetaald. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het niet uitbetalen van deze uitkering en vorderde betaling van de uitkering plus de daarover verschuldigde wettelijke rente.

Gedaagde verklaarde het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk, met de stelling dat het niet uitbetalen van een uitkering geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er een rechtsmiddel open moet staan als een bestuursorgaan geen uitvoering geeft aan de toekenning van een uitkering en dat hem wettelijke rente toekomt.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant geen recht heeft op wettelijke rente, omdat de bijstandsuitkering die hij over de maanden december 1999 en januari 2000 heeft ontvangen, hoger was dan de nabestaandenuitkering die hem toekwam. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van gedaagde om de uitkering niet uit te betalen, vernietigd. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 16,-. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

02/833 Anw
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2001, nummer AWB 00/3103 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. A. van Aalst, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
In verband met het overlijden van zijn echtgenote op 23 december 1999 heeft appellant in februari 2000 bij gedaagde een aanvraag voor een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) ingediend. Hij heeft daarbij aangegeven een uitkering naar de norm voor gehuwden op grond van de Algemene Bijstandswet te hebben ontvangen.
Blijkens een zich onder de gedingstukken bevindende telefoonnotitie is appellants bijstandsuitkering met ingang van februari 2000 geschorst.
Bij besluit van 28 februari 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van december 1999 een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw toegekend. In een begeleidend schrijven van (eveneens) 28 februari 2000 is een specificatie van de uitkering opgenomen en is aan appellant medegedeeld dat de uitkering over de maanden december 1999 en januari 2000 gereserveerd is voor verrekening met de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het niet uitbetalen van zijn uitkering over genoemde twee maanden en heeft betaling van deze uitkering plus de daarover verschuldigde wettelijke rente gevorderd.
Bij het bestreden besluit van 24 juli 2000 heeft gedaagde appellants bezwaar niet-ontvankelijk verklaard onder overweging dat het (niet) uitbetalen van een uitkering geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is doch slechts een feitelijke handeling, die niet vatbaar is voor bezwaar. In een brief van (eveneens) 24 juli 2000 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat aan hem geen wettelijke rente zal worden betaald. Inmiddels was de uitkering over de maanden december 1999 en januari 2000 in juni 2000 aan appellant uitbetaald.
De rechtbank heeft appellants beroep (voorzover hier van belang) ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat er een rechtsmiddel open moet staan als een bestuursorgaan geen uitvoering geeft aan de toekenning van een uitkering en dat hem wettelijke rente in verband met te late betaling toekomt.
Gedaagdes gemachtigde heeft zich ter zitting van de Raad nader op het standpunt gesteld dat de weigering de uitkering over de maanden december 1999 en januari 2000 uit te betalen een besluit in de zin van de Awb is en dat er geen rechtsgrond voor dat besluit was nu er geen terugvordering van bijstand door de GSD had plaatsgevonden. Punt van geschil is derhalve nog slechts de vergoeding van rente over de te late betaling van de uitkering over meergenoemde twee maanden.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, kan een betrokkene slechts aanspraak maken op wettelijke rente over het bedrag aan sociale uitkeringen waarover hij ten onrechte niet heeft beschikt, te weten het verschil tussen de uitkeringen die hij heeft genoten en die welke hij had behoren te genieten. Hierbij is naar het oordeel van de Raad niet van belang of feitelijk verrekening van die uitkeringen plaatsvindt. Door gedaagdes gemachtigde is ter zitting van de Raad toegelicht en door appellant is bevestigd, dat de uitkering die appellant over de maanden december 1999 en januari 2000 heeft ontvangen, namelijk bijstand naar de norm van een gehuwde, hoger is dan de nabestaandenuitkering ingevolge de Anw die hem toekwam. De Raad stelt derhalve vast dat er geen bedrag resteert waarover appellant ten onrechte niet heeft kunnen beschikken. Hem komt dus geen wettelijke rente over enig bedrag toe.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 24 juli 2000 ongegrond is verklaard. Dat besluit moet – onder gegrondverklaring van het beroep – worden vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het primaire besluit van 28 februari 2000 te vernietigen voorzover daarbij is besloten de uitkering over de maanden december 1999 en januari 2000 niet uit te betalen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 3,36 aan reiskosten in eerste aanleg en € 13,64 aan reiskosten in hoger beroep, tezamen € 16,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 24 juli 2000 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juli 2000 gegrond en vernietigt dat besluit;
Vernietigt het (primaire) besluit van 28 februari 2000 voorzover daarbij is besloten de uitkering over de maanden december 1999 en januari 2000 niet uit te betalen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 16,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde recht van € 109,23 vergoedt;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
SSw