ECLI:NL:CRVB:2004:AQ1018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4552 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van beroepschrift AOW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het beroepschrift te laat was ingediend. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H. Stoppelenburg, stelde dat het besluit van 8 april 2003 op 10 april 2003 was ontvangen en dat de rechtbank had moeten controleren of het besluit daadwerkelijk op 8 april was verzonden. Gedaagde, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, stelde dat het besluit niet-aangetekend was verzonden en dat het op 8 april 2003 was verzonden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 juni 2004, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd was door J.A. Schimmel. De Raad overwoog dat bij niet-aangetekende verzending het risico van het niet kunnen aantonen van de verzenddatum voor rekening van de afzender komt. De Raad concludeerde dat niet met zekerheid kon worden vastgesteld op welke datum de beroepstermijn was aangevangen, wat niet ten nadele van appellante mocht uitwerken.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en wees de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam voor inhoudelijke behandeling. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep, begroot op € 322,-, en moest de Sociale verzekeringsbank het griffierecht van € 87,- vergoeden aan appellante. De uitspraak werd gedaan op 9 juli 2004 door de Centrale Raad van Beroep, met mr. M.M. van der Kade als voorzitter.

Uitspraak

03/4552 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 28 juli 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, nummer AWB 03/2385 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 4 juni 2004, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.A. Schimmel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank (Svb).
II. MOTIVERING
Bij brief van 5 november 2002 heeft gedaagde aan appellante een besluit betreffende de terugvordering van ten onrechte betaalde toeslag op het AOW-pensioen en de invordering van dat bedrag toegezonden. Het tegen dat besluit ingediende bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 8 april 2003 ongegrond verklaard.
Bij faxbericht van 21 mei 2003 heeft mr. Stoppelenburg, voornoemd, namens appellante beroep bij de rechtbank ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 8 april 2003.
In het beroepschrift heeft de gemachtigde vermeld dat zij het besluit gedateerd 8 april 2003 op 10 april 2003 heeft ontvangen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het beroepschrift te laat is ingediend en voorts dat hetgeen in het beroepschrift is opgemerkt niet kan leiden tot het oordeel dat appellante niet in verzuim is geweest.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat het besluit van 8 april 2003 wel degelijk op 10 april 2003 is ontvangen. De rechtbank had moeten controleren of het besluit wel op 8 april is verzonden.
In verweer heeft gedaagde te kennen gegeven dat het besluit van 8 april 2003 niet-aangetekend is verzonden. Gedaagde heeft zich echter op het standpunt gesteld dat het besluit wel op 8 april 2003 is verzonden, hetgeen kan worden afgeleid uit het Registratie- en ondersteuningssysteem Bezwaar & Beroep en uit het worddocument waarbij de beslissing op bezwaar zijn definitieve inhoud kreeg, dat laatstelijk op 8 april 2003 nog is gewijzigd.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, in samenhang met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb vangt de beroepstermijn aan op de dag na die waarop het besluit is verzonden dan wel uitgereikt.
In het onderhavige geval heeft de verzending van het besluit van 8 april 2003 per niet-aangetekende post plaatsgevonden, volgens gedaagde op 8 april 2003. De gemachtigde van appellante stelt het besluit op 10 april 2003 ontvangen te hebben in welk geval verzending van het besluit ook op 9 april heeft kunnen plaatsvinden.
De Raad stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad bij niet-aangetekende verzending of verzending zonder bevestiging van ontvangst het risico van het niet kunnen aantonen dat het besluit daadwerkelijk (op de desbetreffende dag) is verzonden, voor rekening van de afzender komt. Daarbij wordt echter niet uitgesloten dat langs andere weg wordt aangetoond dat aan de wettelijke voorwaarden voor het aanvangen van de termijn is voldaan.
Met de namens gedaagde ter zitting weergegeven werkwijze betreffende de verdere verwerking van een aangemaakt besluit, waarbij geen postregistratiesysteem wordt gehanteerd en het gestelde dat ervan uit kan worden gegaan dat de uit het worddocument blijkende beslisdatum tevens verzenddatum is, heeft gedaagde niet aangetoond dat het onderhavige besluit ook daadwerkelijk op 8 april 2003 is verzonden.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat niet met zekerheid is vast te stellen op welke datum de beroepstermijn is aangevangen. Deze onzekerheid mag naar het oordeel van de Raad niet ten nadele van appellante uitwerken in die zin dat haar beroep wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Omdat de rechtbank zich niet heeft uitgelaten over de inhoudelijke aspecten van de zaak, wijst de Raad deze met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet terug naar de rechtbank Amsterdam.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 87,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.