ECLI:NL:CRVB:2004:AQ0932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6256 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht en onkostenvergoedingen in sociale werknemersverzekeringswetten

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2004, staat de verzekeringsplicht van een directeur-grootaandeelhouder en de kwalificatie van onkostenvergoedingen als loon centraal. Appellante, een B.V., heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die correcties en boetes oplegden met betrekking tot premies voor de jaren 1994 tot en met 1997. De Raad heeft vastgesteld dat de looncontrole in 1998 is gestart en dat de correcties zijn gebaseerd op een looncontrolerapport. De Raad oordeelt dat de boete van 25% terecht is opgelegd voor niet-verantwoorde loonbedragen. Appellante betwist de verzekeringsplicht van de directeur-grootaandeelhouder, maar de Raad concludeert dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, gezien de gezagsverhouding en de verplichting tot loonbetaling. De Raad wijst erop dat de inschrijving bij de Kamer van Koophandel en het hebben van een BTW-nummer niet afdoen aan de verzekeringsplicht. Daarnaast wordt de hoogte van de onkostenvergoedingen voor bureaumanagers besproken. De Raad bevestigt dat 50% van deze vergoedingen als loon moet worden aangemerkt, evenals de onkostenvergoeding die aan een zieke werknemer is uitbetaald. De Raad concludeert dat appellante opzet of grove schuld kan worden verweten, omdat zij niet heeft geïnformeerd naar de juiste loonopgaven. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

01/6256 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam B.V.]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Gedaagde heeft bij correctienota’s van 2 november 1999 ten aanzien van appellante nadere premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten vastgesteld met betrekking tot de jaren 1994 tot en met 1997.
Terzake van deze correcties zijn boetes opgelegd voor de jaren 1995 tot en met 1997 bij besluiten van 8 november 1999 en werd een verzuim geregistreerd.
Bij besluit van 23 februari 2000 heeft gedaagde de door appellante tegen de besluiten van 2 november 1999 en 8 november 1999 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 26 oktober 2001 het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 maart 2004 zijn door appellante nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 6 april 2004, waar appellante, daartoe ambtshalve opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door S. Holkema, en waar voor gedaagde, eveneens daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen
mr. M. Lustenhouwer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van een van de kant van gedaagde in 1998 aangevangen looncontrole zijn aan appellante de in rubriek I genoemde correctie- en boetenota’s uitgereikt, welke na bezwaar zijn gehandhaafd.
Aan de correcties liggen de volgende standpunten van gedaagde ten grondslag:
1. verzekeringsplicht van M.J. [betrokkene 1] (hierna: [bet[betrokkene 1]) op grond van het bepaalde
in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten;
2. 50% van de aan de bureaumanagers verstrekte vaste algemene
onkostenvergoeding dient als loon te worden aangemerkt;
3. de volledige aan [betrokkene 2], tijdens haar wegens ziekte langdurige afwezigheid
gedurende de periode van 2 oktober 1995 tot en met 31 maart 1996 uitbetaalde
vaste algemene onkostenvergoeding, dient als loon te worden aangemerkt.
De boete is opgelegd ter zake van de onder 1 tot en met 3 genoemde, ten onrechte niet verantwoorde loonbedragen en is gesteld op 25%.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het looncontrole-onderzoek te lang heeft geduurd en dat de rechtbank de termijn van zes weken waarbinnen uitspraak moet zijn gedaan als bedoeld in artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft overschreden. Inhoudelijk spitst het geschil zich toe op de vraag of gedaagde terecht verzekeringsplicht heeft aangenomen ter zake van de door [bet[betrokkene 1] verrichte werkzaamheden, of gedaagde terecht 50 % van de aan de bureaumanagers verstrekte vaste onkostenvergoeding als loon heeft aangemerkt en of de aan [betrokkene 2] tijdens haar ziekte doorbetaalde onkostenvergoeding terecht als loon is aangemerkt. Voorts is nog in geschil of de daarmee samenhangende boetes terecht zijn opgelegd. Verder heeft appellante grieven aangevoerd met betrekking tot de verzekeringsplicht van G.J.M. Visser, doch deze blijven onbesproken omdat de verzekeringsplicht van Visser geen onderdeel uitmaakt van de onderhavige procedure.
De duur van het looncontrole-onderzoek en de termijn waarbinnen schriftelijk uitspraak moet zijn gedaan
De Raad stelt vast dat de looncontrole in 1998 is aangevangen en dat het laatste contact met appellante in dit verband in juli 1999 is geweest, waarna op 26 juli 1999 het looncontrolerapport is opgesteld. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde met het afronden van het onderzoek onnodig lang heeft getalmd, nog daargelaten wat de consequenties daarvan zouden moeten zijn. Verder heeft appellante er ten onrechte op gewezen dat de aangevallen uitspraak is gegeven met overschrijding van de in artikel 8:66 van de Awb vermelde termijn, aangezien appellante daarbij over het hoofd heeft gezien dat de termijn waarbinnen de rechtbank schriftelijk uitspraak dient te doen ingevolge het tweede lid van artikel 8:66 van de Awb is verlengd met zes weken, waarvan appellante bij brief van 8 oktober 2001 op de hoogte is gebracht. De uitspraak is vervolgens binnen de verlengde termijn gegeven.
Verzekeringsplicht [bet[betrokkene 1]
Gedaagde heeft verzekeringsplicht aangenomen ter zake van de door [bet[betrokkene 1] voor appellante verrichte werkzaamheden op grond van het bepaalde in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat alle voor een dienstbetrekking vereiste elementen, zijnde de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en gezagsverhouding, aanwezig worden geacht.
In hoger beroep is van de kant van appellante in hoofdzaak aangevoerd dat er geen sprake was van een gezagsverhouding. In dat verband is erop gewezen dat [bet[betrokkene 1] directeur- grootaandeelhouder was van [bet[betrokkene 1] B.V., welke onderneming was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en over een BTW-nummer beschikte. Voorts is aangevoerd dat er geen arbeidsovereenkomst was, maar een overeenkomst van samenwerken, waarbij gelijkwaardigheid voorop staat.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat [bet[betrokkene 1], gezien de ter zake geldende en hiervoor genoemde criteria, ten opzichte van appellante van 1994 tot en met 1997 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. De Raad overweegt daartoe dat [bet[betrokkene 1] onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden werkzaam was als de overige vestigingsmanagers, waarvan onmiskenbaar vaststaat dat deze verplicht verzekerd waren ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten. Dat [bet[betrokkene 1] anders dan de overige vestigingsmanagers geen procuratiebevoegdheid had, wijst te meer in de richting van een gezagsverhouding tussen hem en appellante. Verder zal [bet[betrokkene 1] evenals de andere vestigingsmanagers bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden weliswaar een grote vrijheid van handelen hebben gehad, doch dat staat niet in de weg aan het aannemen van werkgeversgezag. Dat [bet[betrokkene 1] overigens werkzaamheden in de zelfstandige uitoefening van bedrijf of beroep zou uitvoeren, wat daar ook van zij, sluit het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking ten opzichte van appellante niet uit. In dit licht bezien kan evenmin betekenis worden toegekend aan de inschrijving bij de Kamer van Koop-handel, en het hebben van een BTW-nummer. Voorts staat vast dat [bet[betrokkene 1] voor zijn werkzaamheden een beloning ontving, zodat ook de loonbetalingsverplichting aanwezig was. Dat [bet[betrokkene 1] factureerde op naam van zijn B.V. doet hieraan geen afbreuk.
Bovenmatige onkostenvergoedingen ten behoeve van de bureaumanagers en [betrokkene 2]
De rechtbank heeft onder verwijzing naar de relevante wet- en regelgeving, waarvan in het bijzonder artikel 1, aanhef en onder c en d, van het Besluit Vergoedingen voor gemengde kosten van 22 december 1989 (Stcrt. 1989, 252) geoordeeld dat de vaste onkostenvergoeding aan bureaumanagers voorzover die betrekking heeft op kosten van kleding en kapper, tot het loon behoort. In hoger beroep heeft appellante ter zake uitsluitend gesteld dat geen sprake was van bovenmatige onkostenvergoedingen.
Evenals de rechtbank en op de daartoe door haar gebezigde gronden is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht 50% van de aan de bureaumanagers verstrekte vaste onkostenvergoeding tot het premieloon heeft gerekend. De Raad merkt op dat appellante daarmee zeker niet tekort is gedaan. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat de aan [betrokkene 2] tijdens haar ziekte doorbetaalde algemene onkostenvergoeding tot het loon behoort, nu daar tijdens haar ziekte geen werkelijk gemaakte kosten tegenover stonden. Hetgeen namens appellante is aangevoerd met betrekking tot de vaste kosten die tijdens ziekte van [betrokkene 2] doorliepen, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad verenigt zich met hetgeen daarover in het bestreden besluit is opge-nomen.
Boetes
De Raad is van oordeel dat met betrekking tot de verzekeringsplicht van [bet[betrokkene 1] en de bovenmatige onkostenvergoedingen sprake is van opzet dan wel grove schuld aan de zijde van appellante.
Voorzover er nog enige twijfel bij appellante bestond omtrent de verzekeringsplicht van [bet[betrokkene 1] voegt de Raad nog het volgende toe. Een werkgever zal zich er in het algemeen bewust van moeten zijn welke loonopgaven hij moet doen. In geval van twijfel ligt bij de werkgever echter de verantwoordelijkheid daaromtrent informatie in te winnen bij het bestuursorgaan. Appellante heeft zulks niet gedaan. Gelet op deze omstandigheid heeft gedaagde terecht opzet en/of grove schuld aangenomen. In dit verband overweegt de Raad voorts dat de hiervoor weergegeven kwalificatie van verwijtbaar handelen van appellante onder het thans geldende Boetebesluit werkgevers Coördinatiewet Sociale Verzekering (besluit van 29 mei 2000, Stb. 2000, nr. 247) tot eenzelfde boete zou leiden.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Soci-ale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4 tot en met 8 en de op die artikelen berustende bepalin-gen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zen-den.