ECLI:NL:CRVB:2004:AQ0924
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.C. Schoemaker
- G. van der Wiel
- R.C. Stam
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake bovenmatige reiskostenvergoedingen en premieloon vaststelling
In deze zaak, die voor de Centrale Raad van Beroep werd behandeld, ging het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had op 4 mei 2001 een uitspraak gedaan in een geschil over de (nadere) vaststelling van premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1994 tot en met 1997, met betrekking tot door gedaagde verstrekte bovenmatige reiskostenvergoedingen. De appellant, het Uwv, stelde dat de bezwaar van gedaagde ongegrond was verklaard, maar gedaagde had geen hoger beroep ingesteld tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank. Hierdoor was in hoger beroep enkel de vraag aan de orde of het onderdeel van de uitspraak van de rechtbank, dat betrekking had op de bovenmatige reiskostenvergoedingen, stand kon houden.
De zitting vond plaats op 18 maart 2004, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. F. Verhaart. Gedaagde was niet verschenen. De Raad concludeerde dat de rechtbank het bestreden besluit had vernietigd en dat er een nieuw besluit moest worden genomen op het bezwaarschrift van gedaagde. De Raad oordeelde dat de door appellant vastgestelde bedragen van de bovenmatige reiskostenvergoedingen niet op de juiste wijze waren vastgesteld. De Raad vond dat de beschikbare gedingstukken, waaronder een managementinformatieoverzicht, voldoende inzicht gaven in de uitgangspunten die door gedaagde waren gehanteerd bij de vaststelling van het premieloon over de betrokken jaren.
Uiteindelijk vernietigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van gedaagde ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor de stelling van gedaagde dat de totale post van de door gedaagde betaalde reiskostenvergoedingen onjuist was meegenomen in de correctienota’s. De Raad bevestigde dat de correctie van de premielonen uitsluitend betrekking had op de betaalde vaste reiskostenvergoedingen, waarbij de hoogte van de bovenmatigheid was vastgesteld op 44%.