E N K E L V O U D I G E K A M E R
[naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft J.J.A. Elling, belastingadviseur bij Koopman & Co te Breezand, op in het beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 29 juli 2002 onder kenmerk 01/535 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 juni 2004 zijn de gronden voor het hoger beroep vanwege appellante aangevuld.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 juni 2004, waar namens appellante is verschenen J.J.A. Elling, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C.J. Postma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Namens appellante is bij brieven van 6 april 2000 voorlopig bezwaar gemaakt tegen twee correctiebesluiten van 2 maart 2000 en twee boetebesluiten van 7 maart 2000. Deze bezwaarschriften bevatten geen motivering. Bij schrijven van 20 oktober 2000 heeft gedaagde appellante in de gelegenheid gesteld binnen vier weken de gronden van het bezwaar in te dienen en daarbij erop gewezen dat overschrijding van die termijn tot gevolg kan hebben dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. Bij faxbericht van 28 november 2000 is namens appellante gevraagd de termijn voor de indiening van de bezwaargronden te verlengen en bij brief van 15 december 2000 zijn de gronden ingediend. Bij besluit van 1 februari 2001 is het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gronden voor het bezwaar te laat zijn ingediend.
Het beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat gedaagde op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was tot de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar en dat aan die bevoegdheid niet afdoet dat gedaagde voor zijn beslissing op het bezwaarschrift bekend was met de bezwaargronden. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 20 oktober 2000 niet anders kan worden begrepen dan dat de bezwaargronden dan wel een verzoek tot verlenging van de termijn voor de indiening van de gronden binnen vier weken na die brief moeten zijn ingediend en dat de brief bovendien voldoende duidelijk waarschuwt voor de gevolgen van de overschrijding van de gestelde termijn. Het beroep op de vermeende strijd met het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank verworpen, verwijzend naar de uitspraak van deze Raad van 13 augustus 1998, gepubliceerd in RSV 1998/320. Tenslotte heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in de stelling dat gedaagde onredelijk lang heeft gedaan over het nemen van de beslissing op het bezwaarschrift.
Voor een belangrijk deel vormen de in het hoger beroep aangevoerde gronden een herhaling van de eerder aangevoerde beroepsgronden. De Raad onderschrijft de beslissing van de rechtbank en de overwegingen die haar tot dat oordeel hebben geleid en verwijst daarnaar.
Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende.
Het herhaalde beroep van appellante op de rechtspraak van de fiscale rechter faalt, aangezien door de belastingdienst ter zake een beleid is gevoerd, dat het verschil in de rechtspraak verklaart. De Raad verwijst in dat verband als voorbeeld naar het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 1998, BNB 1998/368.
Gedaagde heeft op het hier van belang zijnde onderdeel een ander beleid gevoerd, dat is vastgelegd in het Reglement behandeling bezwaarschriften Lisv Stcrt. 1997, nr. 47, waarbij gedaagde als uitgangspunt hanteert dat bij overschrijding van de termijn het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wordt, tenzij er sprake is van een bijzonder geval, bijvoorbeeld een overmachtsituatie. Gedaagde heeft in het onderhavige geval dat beleid gevolgd. Met het in dit reglement vastgelegde beleid heeft gedaagde, naar de Raad in zijn uitspraak van 20 maart 2003, onder nummer 02/3571, reeds tot uitdrukking heeft gebracht, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet overschreden.
Als gedaagde van de bevoegdheid om een bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren gebruik maakt, dient het besluit, blijkens de uitspraak van de Raad van 31 maart 2004 onder nummer 02/6031, daartoe te zijn gebaseerd op een afweging van de in het desbetreffende geval relevante omstandigheden en belangen, waarvan in de motivering van het besluit moet blijken. De Raad kan zich in de omstandigheden van het voorliggende geval achter het door de rechtbank onderschreven standpunt van gedaagde, neergelegd en gemotiveerd in het bestreden besluit, stellen. Naar zijn oordeel kan in het voorliggende geval niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot dat standpunt heeft kunnen komen. De door de gemachtigde van appellante aangevoerde omstandigheden, die voor een belangrijk deel te maken hebben met de organisatie binnen zijn kantoor, bieden onvoldoende grond voor een andersluidend oordeel.
De eerste rechter heeft ook het betoog van appellante dat het in artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op berechting door een onafhankelijke en onpartijdige rechter aan toepassing van artikel 6:6 van de Awb in dit geval in de weg staat terecht verworpen. De Raad wijst op het arrest van de Hoge Raad van 8 maart 2002, gepubliceerd in VN 2002/14.7.
Het beroep dat appellante heeft gedaan op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 16 november 1999, gepubliceerd in NJB 2000, op blz. 238, ter onderbouwing van haar stelling dat, ook al zijn de gronden van het bezwaar buiten de termijn ontvangen, niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven, aangezien daardoor geen enkel belang wordt geschaad, berust op een verkeerde lezing van de betreffende uitspraak.
Van een overschrijding van de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is evenmin sprake. De pro forma bezwaarschriften dateren van 6 april 2000 en het bestreden besluit is op 1 februari 2001 genomen. Vanaf de pro forma bezwaarschriften tot de uitspraak in het hoger beroep is iets meer dan 4 jaar verstreken. Dat levert in dit geval, waarbij het niet spontaan aanvoeren van de bezwaargronden door appellante evenmin heeft bijgedragen tot een bespoediging van de afhandeling, geen overschrijding van de redelijke termijn op. Datzelfde geldt voor de opgelegde boetes, met dien verstande dat de termijn in dat verband wordt gerekend vanaf de aankondiging van de boetebesluiten op 12 januari 2000.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2004.