E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. O. Brands, belastingadviseur bij Meeuwsen Ten Hoopen te Lelystad, op bij aanvullend beroepschrift ingediende gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zwolle onder kenmerk 00/8074 op 24 juni 2002 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 17 juni 2004, waar namens appellante is verschenen mr. B.J. [Mr. 3], bijgestaan door mr. Brands, voornoemd, en gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende, door partijen niet betwiste, feiten.
Appellante is een openbare maatschap waarbinnen sedert 1 januari 1996 de notarispraktijk wordt gevoerd door een drietal samenwerkende notarissen, mrs. [Mr. 1], [Mr. 2] en [Mr. 3] Notaris [Mr. 1] is per 1 juli 1998 opgevolgd door mr. [Mr. 4]. De vennoten van appellante zijn mr. [Mr. 1] B.V. (tot 1 juli 1998), mr. [Mr. 2] B.V., mr. [Mr. 3] B.V. en, vanaf 1 juli 1998, mr. [Mr. 4] B.V. Het betreft de “persoonlijke” B.V.-en van de betreffende notarissen in een zogenaamde dubbeldekker-structuur. In dienst van de maatschap zijn bijna 30 personen werkzaam.
Tot 1 januari 1996 voerde notaris [Mr. 2] zijn praktijk binnen een maatschap met zijn echtgenote, mevrouw [betrokkene]. Mevrouw [betrokkene] was in deze notarispraktijk werkzaam. Vanaf 1 januari 1996 is deze praktijk ingebracht in appellante. Mevrouw [betrokkene] is (middellijk) geen vennoot van appellante en heeft daarin evenmin een rechtstreeks financieel belang.
Vanaf 1 januari 1996 is mevrouw [betrokkene], volgens de afspraak tussen en met de vennnoten, werkzaam in de gezamenlijk gevoerde praktijk tegen een beloning van, ten tijde van belang, fl. 5.000,-- per maand. Zij verricht uiteenlopende werkzaamheden, zoals de vervanging van de administrateur, inspringen bij drukte in de administratie, het opnemen van bestellingen, het fungeren als kantoormanager en het notuleren en adviseren van de maatschapsvergadering. Zij bekleedt een vertrouwenspositie binnen appellante. Haar werkzaamheden zijn structureel ingebed in de bedrijfsvoering en zij heeft in de hier van belang zijnde jaren steeds (meer dan) volledige werkweken arbeid verricht, waarbij zij zelf in niet onbelangrijke mate haar werktijden heeft bepaald.
Appellante heeft mevrouw [betrokkene] op 21 februari 1996 als werkneemster aangemeld, maar het betreffende formulier is door gedaagde niet verwerkt. Appellante heeft (aanvankelijk) op het loon van mevrouw [betrokkene] premies ingevolge de werknemersverzekeringen ingehouden. Tijdens een eind oktober 1999 gehouden looncontrole werd ontdekt dat afrekening achterwege was gebleven als gevolg van de hiervoor bedoelde administratieve omissie.
Bij correctiebesluiten van 8 en 15 december 1999 is appellante, voor zover van belang, alsnog over het door mevrouw [betrokkene] genoten loon over de jaren 1996, 1997 en 1998 premie voor de werknemersverzekeringen in rekening gebracht. Hiertegen is appellante opgekomen stellende, kort gezegd, dat mevrouw [betrokkene] haar werkzaamheden voor haar niet in dienstbetrekking heeft verricht. Het bezwaar is bij besluit van 26 juni 2000 ongegrond verklaard.
De Raad overweegt verder als volgt.
Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat mevrouw [betrokkene] haar werkzaamheden in dienst van appellante heeft verricht. Voor zover appellante met haar stelling dat mevrouw [betrokkene] als nevengeschikt aan de notarissen moet worden aangemerkt bedoelt dat sprake is van een gezamenlijke beroepsuitoefening, faalt deze, reeds nu mevrouw [betrokkene] niet tot notaris is benoemd.
Evenmin is de Raad ervan overtuigd geraakt dat mevrouw [betrokkene] haar werkzaamheden onder afwijkende condities en omstandigheden verricht. De Raad verwijst hiervoor naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak. Dat betekent voorts, dat reeds daarom het beroep van appellante op de richtlijnen van de voormalige Federatie van Bedrijfsverenigingen in circulaire C 821, wat daarvan ook overigens zij, niet slaagt.
De enkele omstandigheid dat mevrouw [betrokkene] in niet onbelangrijke mate vrij is in haar werktijden, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Dat geldt evenzeer voor de omstandigheid dat mevrouw [betrokkene], naar zij stelt, grote vrijheid heeft in het bepalen van haar vakanties. Bij dat laatste tekent de Raad overigens aan dat het daarbij om een relatieve vrijheid zal gaan al was het maar omdat de vakanties van mevrouw [betrokkene] samenvallen met die van haar echtgenoot en de Raad ervan uitgaat dat binnen de gezamenlijke praktijkuitoefening van de notarissen afstemming plaats zal vinden over de onderlinge vervanging bij afwezigheid.
In aanmerking genomen de situatie zoals deze door de looninspecteur tijdens de controle werd aangetroffen en mede gelet op de aanvullende feitenverzameling na het primaire besluit, kan de Raad appellante evenmin volgen in haar stelling dat gedaagde tekort is geschoten in de op hem ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rustende onderzoeksplicht.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2004.