ECLI:NL:CRVB:2004:AQ0742

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2136 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtstelling van oproepkracht als werknemer in het socialezekerheidsrecht

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, staat de vraag centraal of een oproepkracht, die als vrachtautochauffeur werkt, terecht als verplicht verzekerd kan worden aangemerkt. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze oproepkracht, [naam werknemer], als verplicht verzekerd aangemerkt en premies geheven over de jaren 1995 tot en met 1997. Dit besluit is door gedaagde, een onderneming die de oproepkracht inhuurt, bestreden. De rechtbank Almelo heeft het beroep van gedaagde tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 17 juni 2004 behandeld. Tijdens deze zitting was de appellant niet aanwezig, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door J.C.P.M. van Marle en mr. P.M.H. Meiborg-Bartholomeus. De Raad heeft vastgesteld dat er sprake is van een gezagsverhouding tussen gedaagde en [naam werknemer], wat betekent dat de oproepkracht onder het gezag van gedaagde werkt. Dit is onderbouwd door het feit dat gedaagde twee chauffeurs in vaste dienst heeft en [naam werknemer] oproept wanneer er extra werk is.

De Raad concludeert dat de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking aanwezig zijn: de gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de loonbetalingsverplichting. De Raad oordeelt dat de betalingen aan [naam werknemer] als loonbetalingen kunnen worden aangemerkt en dat gedaagde premieplichtig is. Het hoger beroep van het Uwv slaagt, en de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Raad verklaart het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit ongegrond.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2136 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij beroepschrift van 8 april 2002 heeft appellant op bij aanvullende beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Almelo op 28 februari 2002, kenmerk 01/636, tussen partijen gewezen uitspraak.
Namens gedaagde heeft mr. G. Mud, juridisch medewerker van Meiborg Advocaten te Almelo, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 juni 2004, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen J.C.P.M. van Marle, bijgestaan door mr. P.M.H. Meiborg-Bartholomeus.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van een op 5 en 6 januari 1998 gehouden looncontrole is gebleken dat gedaagde betalingen heeft gedaan aan de heer [naam werknemer], die als oproepkracht bij gedaagde werkt als vrachtautochauffeur. Appellant heeft [naam werknemer] als verplicht verzekerd aangemerkt en premies geheven ter zake van de betalingen van gedaagde aan de heer [naam werknemer] over de jaren 1995 tot en met 1997, welke premies door gedaagde zijn betaald.
Bij een volgende, op 6 oktober en 13 november 2000 gehouden, looncontrole is gebleken dat gedaagde in de jaren 1997 en 1998 wederom betalingen aan [naam werknemer] heeft verricht en die betalingen niet als loon heeft aangemerkt. Gedaagde heeft ter toelichting gesteld dat de activiteiten van [naam werknemer] zijn veranderd. Appellant heeft vervolgens een verzekeringsplichtonderzoek ingesteld. Daaruit is gebleken dat [naam werknemer] zich presenteert als zelfstandig vervoerder middels facturering aan gedaagde onder de naam Jan [naam werknemer] Vervoer. Volgens appellant is de arbeidsverhouding tussen gedaagde en [naam werknemer] feitelijk niet gewijzigd per 1 januari 1998, zodat [naam werknemer] onveranderd als verplicht verzekerd wordt aangemerkt en gedaagde premieplichtig is ter zake van haar betalingen aan [naam werknemer]. Appellant heeft dit oordeel aan gedaagde medegedeeld bij besluit van 30 januari 2001 en gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 29 juni 2001 (hierna: het bestreden besluit). Bij de in rubriek I vermelde uitspraak heeft de rechtbank gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank, bevestigend.
Naar het oordeel van de Raad zijn de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, de gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de loonbetalingsverplichting, in de arbeidsverhouding tussen gedaagde en [naam werknemer] aanwezig, zodat appellant [naam werknemer] terecht als verplicht verzekerd heeft aangemerkt ter zake van diens werkzaamheden voor gedaagde.
Naar het oordeel van de Raad staat vast dat de betalingen van gedaagde aan [naam werknemer] als loonbetalingen kunnen worden aangemerkt. Gedaagde heeft dat ook niet betwist.
De Raad komt op basis van de gedingstukken tot de conclusie dat tussen gedaagde en [naam werknemer] sprake is van een gezagsverhouding. Gedaagde heeft - in de voor dit geding relevante periode - voor gekoeld transport van zuivelproducten twee chauffeurs in vaste dienst en roept [naam werknemer] op indien er meer werk voor handen is. Gedaagdes hoofd van de administratie heeft ter zitting in eerste aanleg verklaard dat de aard van de werkzaamheden en de middelen die gedaagde aan [naam werknemer] ter beschikking stelt, overeenkomen met die van de andere twee chauffeurs, die onbetwist in dienstbetrekking werkzaam zijn. De Raad acht daarom aannemelijk dat [naam werknemer], evenals de vaste chauffeurs, onder gedaagdes gezag werkt. De Raad voegt daar aan toe dat [naam werknemer] niet beschikt over een vrachtauto met koelinstallatie en de werkzaamheden voor gedaagde verricht met gedaagdes vrachtauto. [naam werknemer] stelt uitsluitend zijn arbeidsvermogen ter beschikking van gedaagde. Aangezien [naam werknemer] voor het betreffende werk gebruik maakt van een aan gedaagde toebehorende vrachtauto met koelinstallatie, zijnde een kostbaar bedrijfsmiddel, acht de Raad niet goed denkbaar dat gedaagde geen enkele vorm van gezag uitoefent. Voorts acht de Raad niet aannemelijk dat [naam werknemer] de vrijheid heeft om een rit voor gedaagde te combineren met een transport voor een derde, hetgeen ook niet gesteld is.
De Raad is voorts van oordeel dat sprake is van een persoonlijke arbeidsverplichting van [naam werknemer] jegens gedaagde, zodra [naam werknemer] aan een oproep van gedaagde gehoor geeft. Voor de werkzaamheden is gedaagde immers aangewezen op een gekwalificeerd chauffeur. Voorts heeft [naam werknemer] ter zitting in eerste aanleg verklaard dat gedaagde een ander moet vragen als [naam werknemer] geen tijd heeft. Dit vormt bepaald geen aanwijzing voor de situatie dat [naam werknemer], die niet over personeel beschikt, een opdracht van gedaagde aanneemt en het werk vervolgens naar eigen inzicht zelf verricht dan wel dat werk door een ander laat verrichten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2004.
(get.) R.C. Stam.
(get.) M. Renden.
TG01072004