ECLI:NL:CRVB:2004:AQ0456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4588 en 02/4589 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid voor functie anders dan door ziekte of gebreken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de gemeente Cranendonk, die hem ontsloeg wegens ongeschiktheid voor zijn functie. Appellant was sinds 1980 in dienst bij de gemeente Budel, een rechtsvoorganger van Cranendonk, en had verschillende functies bekleed. Na een beoordeling in 2000, waarin zijn functioneren als 'voldoende' werd beoordeeld, kreeg hij te maken met negatieve feedback over zijn houding en gedrag. Ondanks meerdere gesprekken over zijn functioneren, werd appellant op 26 juni 2001 ontslagen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de procedure rondom de beoordeling en het ontslag niet zorgvuldig is verlopen. Er zijn geen functioneringsgesprekken gevoerd zoals voorgeschreven in de Regeling beoordeling en functionering, en de Raad concludeert dat de negatieve beoordeling niet op een deugdelijke manier is vastgesteld. Hierdoor is er onvoldoende bewijs dat appellant ongeschikt was voor zijn functie. De Raad vernietigt de bestreden besluiten en oordeelt dat het ontslag niet in stand kan blijven. Tevens wordt de gemeente Cranendonk veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

02/4588 en 02/4589 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de Gemeente Cranendonk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 9 juli 2002, onder nummer AWB 01/2442 en AWB 01/3101 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is op dit verweerschrift gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. T.G.M. Gersjes, advocaat te Eindhoven en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.M.M.B. Maes, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1980 in dienst getreden van de gemeente Budel, een van de rechtsvoorgangers van de gemeente Cranendonk. Tot 1 september 1999 was appellant werkzaam als hoofd van de afdeling Civiel en Groen van de sector Grondgebied. Per diezelfde datum is hem ontslag verleend uit die functie en is hij aangesteld als senior medewerker voorbereiding en ontwerp civieltechniek bij dezelfde afdeling.
1.2. Op 27 maart 2000 is het functioneren van appellant beoordeeld als ‘voldoende’. Wel is bij die gelegenheid een aantal verbeterpunten vastgesteld. Deze beoordeling is op 20 april 2000 vastgesteld. Per diezelfde datum is appellant tewerkgesteld bij de projectleider Verkeer.
1.3. Op 4 mei 2000 heeft appellant een gesprek gehad met de sectordirecteur Grondgebied en de gemeentesecretaris. In dat gesprek is appellant gewezen op zijn negatieve houding en gedrag ten opzichte van leidinggevenden en collega’s, het systematisch niet nakomen van afspraken en het met enige regelmaat aan de dag leggen van een vorm van zowel destructief als obstructief gedrag tegenover leiding en collega’s. Appellant is er daarbij op gewezen dat als diens houding en gedrag niet zouden veranderen, gedaagde zou zijn genoodzaakt om disciplinaire maatregelen te nemen. Tevens is aangegeven dat vanaf dat moment wekelijks een gesprek zou plaatsvinden tussen appellant en de sectordirecteur Grondgebied waarvan ook verslagen zouden worden gemaakt. Een en ander is bevestigd in een aan appellant gerichte brief van 8 mei 2000. In de maanden mei en juni van 2000 heeft appellant vervolgens vijf gesprekken over zijn functioneren gevoerd met de sectordirecteur. Op 11 september 2000 is appellant teruggeplaatst op de afdeling Civiel en Groen.
1.4. Op 17 januari 2001 heeft gedaagde een voorgesprek gehouden met betrekking tot de beoordeling van appellant over het jaar 2000. Appellant heeft zich kort hierna ziek gemeld. Nadat appellant had laten weten dat hij geen beoordelingsgesprek kon voeren, heeft gedaagde hem op 8 maart 2001 de voorgenomen beoordeling van zijn functioneren toegezonden. Nadat appellant zijn zienswijze op die beoordeling kenbaar had gemaakt, heeft gedaagde bij besluit van 6 april 2001 de beoordeling vastgesteld met als totaal beoordeling een ‘E’, hetgeen gelijk staat aan ruim onvoldoende. De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 4 september 2001, in afwijking van het advies van de ter behandeling van bezwaarschriften in het leven geroepen commissie, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.5. Mede naar aanleiding van de uitkomsten van de beoordeling heeft gedaagde op 19 april 2001 appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem te ontslaan wegens ongeschiktheid voor zijn functie anders dan door ziekte of gebreken. Appellant heeft zijn zienswijze op dit voornemen kenbaar gemaakt en nog nader schriftelijk gereageerd. Bij besluit van 26 juni 2001 heeft gedaagde appellant vervolgens per 1 juli 2001 eervol ontslag verleend. De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 13 november 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep eveneens ongegrond verklaard.
2. De Raad overweegt als volgt.
De beoordeling
2.1. Binnen gedaagdes gemeente is per 1 november 2000 van toepassing geworden de Regeling beoordeling en functionering (hierna: Regeling). Ingevolge artikel 4.2. van de Regeling vindt de periodieke beoordeling tenminste eenmaal plaats in een periode van 2 jaren. Uit de toelichting bij de Regeling leidt de Raad af dat het de bedoeling was in het eerste kwartaal van 2001 functioneringsgesprekken te voeren en dat in het vierde kwartaal van 2001 de beoordelingsgesprekken zouden volgen. De onderhavige beoordeling wijkt in zoverre van dit uitgangspunt af, dat deze reeds op 6 april 2001 is vastgesteld. Artikel 4.9. van de Regeling biedt daartoe de mogelijkheid waar dat artikel bepaalt dat indien er sprake is van zodanige wijzigingen in het functioneren van de medewerker dat het eindoordeel aanpassing behoeft, de verantwoordelijkheid daarvoor bij de direct leidinggevende ligt. Dat artikel bepaalt tevens dat het gevoerde functioneringsgesprek als basis dient voor een beoordeling.
2.2. Ten aanzien van de periodieke beoordeling bepaalt artikel 4.4. van de Regeling onder meer dat een medewerker wordt beoordeeld op basis van minimaal vier functiegebonden aspecten, vast te stellen uiterlijk bij het eerstvolgende functioneringsgesprek na een beoordeling. Uit zowel artikel 4.4. van de Regeling, het algemene artikel ten aanzien van de periodieke beoordeling, als artikel 4.9. van de Regeling, dat is geschreven met het oog op afwijkende situaties, blijkt derhalve dat er een functioneringsgesprek aan de basis van een beoordeling dient te liggen.
2.3. Artikel 9 van de Regeling geeft nadere voorschriften met betrekking tot de functioneringsgesprekken. Artikel 9.2. van de Regeling schrijft voor dat in de periode tussen twee periodieke beoordelingsgesprekken tenminste twee functioneringsgesprekken worden gehouden. Artikel 9.3. van de Regeling bepaalt dat het functioneringsgesprek vormvrij is, maar dat er wel een aantal aspecten aan de orde dient te komen zoals de functiegebonden aspecten ten behoeve van de eerstvolgende beoordeling, de stand van zaken met betrekking tot verbeteracties en afspraken uit de voorafgaande beoordeling en het inhoudelijk functioneren van de medewerker. Ingevolge artikel 9.4. van de Regeling worden afspraken die tijdens het functioneringsgesprek worden gemaakt, vastgelegd in het functioneringsformulier.
2.4. Uit dit samenstel van bepalingen leidt de Raad af dat gedaagde in beginsel alvorens tot een beoordeling te kunnen komen in de periode na de beoordeling over het jaar 1999, op basis van een aantal aspecten uit die eerdere beoordeling twee maal een functioneringsgesprek met appellant had dienen te voeren, van welke gesprekken een schriftelijk verslag diende te worden opgemaakt. De Raad leidt, gelet op het voorgaande voorts uit de Regeling af dat, ook indien wordt afgeweken van dit uitgangspunt en een tussentijdse beoordeling wordt opgemaakt, deze gebaseerd zal dienen te zijn op een schriftelijk vastgelegd functioneringsgesprek.
2.5. Onweersproken is dat geen functioneringsformulieren zijn opgemaakt. Evenmin is op een andere wijze schriftelijk verslag gehouden van het functioneren waarbij de uitgangspunten van artikel 9.3. van de Regeling zijn gevolgd. De Raad wil met gedaagde aannemen dat een aantal malen met appellant is gesproken over zijn functioneren. Bij gebreke aan een schriftelijke verslaglegging, en gelet op de gemotiveerde betwisting door appellant van de weergave daarvan door gedaagde, kan de Raad echter niet beoordelen wat de inhoud van deze gesprekken is geweest. Evenmin kan worden vastgesteld of en zo ja in hoeverre, appellant in die gesprekken is gewezen op de gestelde tekortkomingen en op de noodzaak daarin verbetering aan te brengen. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat er geen sprake is geweest van functioneringsgesprekken in de zin van de Regeling of gesprekken die daarmee op één lijn zijn te stellen.
2.6. Uit artikel 5 van de Regeling leidt de Raad af dat een beoordelingsgesprek met appellant had dienen plaats te vinden, alvorens gedaagde de beoordeling kon vaststellen. Weliswaar had appellant aangegeven daartoe niet in staat in te zijn in verband met ziekte, maar juist in die situatie had gedaagde, mede gelet op de uiterst negatieve strekking van de voorgenomen beoordeling, daaraan niet voorbij kunnen gaan en had een gesprek op een later moment belegd dienen te worden. Overigens leidt de Raad uit de stukken af dat de arts van de Arbodienst van mening was dat appellant op dat moment niet ziek was en dat gedaagde daarvan ook op de hoogte was gesteld. Gedaagde had derhalve appellant op kunnen dragen om de beoordeling te bespreken.
2.7. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat de beoordeling in strijd met de Regeling is opgemaakt. Anders dan de rechtbank ziet de Raad geen gronden om het bestreden besluit ondanks deze gebreken in stand te laten. De Raad stelt voorts vast dat, nu er in de betreffende periode geen functioneringsgesprekken in de zin van de Regeling zijn gehouden, dit gebrek niet achteraf kan worden geheeld. Om die reden zal de Raad derhalve niet alleen het bestreden besluit, maar ook het besluit van 6 april 2001 waarbij de beoordeling werd vastgesteld vernietigen.
Het ontslag
3.1. Het ontslag is voor een belangrijk deel gebaseerd op het feitencomplex zoals neergelegd in de negatieve beoordeling. Zoals hiervoor reeds is aangegeven zijn van de gesprekken en eventuele kritische opmerkingen geen verslagen gemaakt, terwijl appellant gemotiveerd heeft betwist dat er vanuit de gemeente signalen zijn afgegeven dat sprake was van disfunctioneren. Overigens hebben na de terugplaatsing van appellant naar de afdeling Civiel en Groen in september 2000 geen gesprekken meer plaatsgevonden. Wel heeft gedaagde twee rapporten ingebracht aangaande diens functioneren, maar appellant heeft eerst naar aanleiding van de behandeling van zijn bezwaren tegen het ontslag van deze rapporten kennis kunnen nemen, terwijl ook voor deze rapporten geldt dat hij ze inhoudelijk bestrijdt. Afgezien van de brief van 8 mei 2000, waarin een weergave is opgenomen van de op 4 mei 2000 besproken punten van kritiek, bevindt zich in het dossier niet één stuk dat met appellant is besproken of dat tot appellant is gericht waarin hem rechtstreeks te kennen is gegeven dat zijn functioneren beneden de maat is dan wel dat hij daarin verbetering dient aan te brengen.
3.2. Wat dit laatste betreft wijst de Raad er op dat appellant na een dienstverband van bijna 20 jaar in 1999 zijn positie als hoofd van een afdeling heeft prijsgegeven voor die van medewerker bij dezelfde afdeling waaraan hij voordien leiding gaf. Gelet op die functiewisseling was het niet onwaarschijnlijk dat er enige wrijving zou ontstaan. Juist met het oog daarop lag het in de rede dat gedaagde de afspraken die in dat verband werden gemaakt zorgvuldig zou vastleggen en dat appellant voldoende in de gelegenheid zou worden gesteld zijn eventuele tekortkomingen te herstellen. In casu is daarvan echter niet gebleken. De Raad sluit niet uit dat er sprake is geweest van een negatieve opstelling van appellant en dat het voor zijn leidinggevenden dan niet eenvoudig was daarmee om te gaan, maar zo daarvan sprake is geweest, heeft appellant, afgaande op de stukken, onvoldoende de gelegenheid gehad om zich aan de veranderde omstandigheden aan te passen en de door gedaagde wenselijk geachte verbeteringen aan te brengen.
3.3. Gezien het vorenstaande staat naar het oordeel van de Raad onvoldoende vast dat appellant ongeschikt was voor zijn functie en is de gevolgde procedure ter uitbreiding van het ontslag onzorgvuldig geweest.
Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Nu heroverweging op het bezwaar van appellant tot geen andere conclusie kan leiden dan dat ook het ontslagbesluit van 26 juni 2001 niet in stand kan blijven, ziet de Raad aanleiding om ook dat besluit te vernietigen.
4.1. De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de kosten die appellant voor het voeren van dit geding heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 1.288,- voor rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- in hoger beroep.
4.2. Bij gebreke van een onderbouwing van de gestelde geleden schade ziet de Raad ten aanzien daarvan thans geen aanleiding voor enige veroordeling van gedaagde.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van 4 september 2001 en 13 november 2001;
Vernietigt de besluiten van gedaagde van 6 april 2001 en 26 juni 2001;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten tot een bedrag van € 1.932,-, te betalen door de gemeente Cranendonk;
Bepaalt dat gedaagde appellant het griffierecht in eerste aanleg van € 211,- en in hoger beroep van € 165,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter, en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
3.05