E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam dd. 17 juli 2002 (registratie nummer ZW 01/2498-GERR), waarmee het beroep van appellante tegen het besluit van gedaagde van 5 oktober 2001 ongegrond is verklaard.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 19 mei 2004, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde is verschenen bij mr. M.W.L. Clemens, werkzaam bij het Uwv.
In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank met haar uitspraak terecht het door appellante bestreden besluit van
5 oktober 2001, waarin haar bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2001 ongegrond is verklaard, in stand heeft gelaten. Met het bestreden besluit is aan appellante meegedeeld dat in verband met het feit dat zij op vrijdag 18 mei 2001 zonder bericht van verhindering niet is verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts, haar een maatregel wordt opgelegd, inhoudende dat over de periode van 18 mei 2001 tot en met 12 juli 2001 het uitkeringspercentage van het haar op grond van de Ziektewet (ZW) toekomende ziekengeld wordt gekort met 10%.
De Raad overweegt het volgende.
Door appellante is in eerste aanleg als grief naar voren gebracht dat zij om medische redenen (spierspanningshoofdpijn) niet in staat was om binnen 24 uur, zoals bepaald in artikel 3 van de van toepassing zijnde Controlevoorschriften Ziektewet 1997, aan gedaagde mee te delen dat zij niet op het spreekuur kon verschijnen, en dat zij op maandag 21 mei 2001 gedaagde alsnog heeft gebeld met opgave van redenen van het verzuim.
De Raad is op grond van de beschikbare gegevens van oordeel dat vaststaat dat appellante op vrijdag 18 mei 2001 geen gevolg heeft gegeven aan de oproep om te verschijnen op het spreekuur van de verzekeringsarts, en niet tijdig aan gedaagde mededeling heeft gedaan van de reden van haar verhindering. Met de rechtbank is de Raad op grond van de beschikbare gegevens, waaronder de interne notitie van de betrokken bezwaarverzekeringsarts van 27 september 2001, van oordeel dat appellante ondanks de door haar gestelde aanval van spierspanningshoofdpijn, die volgens haar op donderdag 17 mei 2001 is begonnen en haar die avond en vrijdag de hele dag aan bed heeft gekluisterd, in staat moest worden geacht gedaagde tijdig te berichten waarom zij niet op het spreekuur kon verschijnen.
Hieraan doet naar het oordeel van de Raad niet af dat van de termijn van 24 uur, gelet op de openingstijden van het kantoor van gedaagde, gedaagde slechts een beperkt aantal uren bereikbaar was, zoals in hoger beroep door appellante als grief is aangevoerd. Desgevraagd is namens gedaagde ter zitting van de Raad aangevoerd dat appellante op 18 mei 2001 om 9.30 uur een afspraak had met de verzekeringsarts en dat de zogenoemde klantenservice van gedaagde die dag van 9.00 uur tot 12.00 uur en van 13.00 uur tot 15.00 uur telefonisch bereikbaar was. De Raad ziet geen redenen om deze mededeling voor onjuist te houden en is van oordeel dat aldus voor verzekerden als appellante voldoende gelegenheid heeft bestaan om die dag telefonisch contact met gedaagde op te nemen.
De stelling van appellante dat zij gedaagde op maandag 21 mei 2001 alsnog telefonisch mededeling heeft gedaan van de reden van verhindering is door gedaagde, bij gebrek aan informatie daarover in zijn administratie, betwist.
De Raad heeft geconstateerd dat appellante op generlei wijze heeft onderbouwd dat het bedoelde telefoongesprek heeft plaatsgevonden en is in de lijn van vaste rechtspraak van oordeel dat dit voor haar rekening komt.
In de in hoger beroep aangevoerde grief dat appellante pas in oktober 2001, naar aanleiding van een brief van gedaagde, besefte dat zij moest aantonen dat op maandag 21 mei 2001 het door haar gestelde telefoongesprek had plaatsgevonden, en dat zij toen geen op die datum betrekking hebbende specificatie van de telefoonrekening meer heeft kunnen verkrijgen, ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen over de hiervoor vermelde bewijslastverdeling.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.