E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], appellant, wonende te [woonplaats],
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek, als rechtsopvolger van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lisse, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lisse.
Namens appellant heeft mr. S. Karkache, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 4 juli 2002, reg.nr. 01/4413 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 juni 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Karkache en waar gedaagde niet is verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren in 1961, is gehuwd met [naam echtgenoot], geboren in 1970 (hierna: [naam echtgenoot]). Appellant en [naam echtgenoot] ontvangen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Zij zijn beiden ontheven van de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw.
Appellant heeft gedaagde verzocht om toestemming voor een verblijf in Marokko met behoud van het recht op uitkering in de periode van 9 juli 2001 tot en met 9 september 2001. Gedaagde heeft toestemming verleend om van 9 juli 2001 tot en met
5 augustus 2001 met behoud van uitkering in het buitenland te verblijven.
Bij besluit van 8 augustus 2001 heeft gedaagde onder meer het recht op uitkering met ingang van 6 augustus 2001 beëindigd op de grond dat appellant en [naam echtgenoot] de maximale vakantieduur van vier weken verblijf in het buitenland hebben overschreden.
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft gedaagde het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 8 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het besluit van 30 oktober 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op hun leeftijd mochten appellant en [naam echtgenoot] op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw in samenhang met artikel 1, van de op artikel 9, derde lid, van de Abw gebaseerde Regeling gebruikelijke vakantieduur (hierna: de Regeling) maximaal vier weken per jaar in het buitenland verblijven met behoud van hun bijstandsuitkering. In artikel 1 van de Regeling is immers bepaald dat onder gebruikelijke vakantieduur, bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Abw, wordt verstaan: voor de belanghebbende die 57,5 jaar of ouder is: dertien weken per kalenderjaar (onderdeel a), en voor de overige belanghebbenden: vier weken per kalenderjaar (onderdeel b). Vaststaat voorts dat appellant en [naam echtgenoot] in 2001 meer dan vier weken, maar minder dan dertien weken, in het buitenland verblijf hebben gehouden.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad zijn in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 9 van de Abw en de Regeling geen argumenten aangetroffen ter rechtvaardiging van het onderscheid naar leeftijd tussen enerzijds bijstandsgerechtigden van 57,5 jaar en ouder en anderszijds jongere bijstandsgerechtigden ten aanzien van wie buiten twijfel is dat het voldoen aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, niet althans niet (meer) in de voor de beoordeling relevante periode, mag worden gevergd.
Vaststaat dat appellant en [naam echtgenoot] in de periode in geding waren ontheven van de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw. De Regeling dient daarom in dit geval wegens strijd met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten buiten toepassing te worden gelaten. Het daarop gebaseerde besluit van 30 oktober 2001 kan derhalve in rechte geen standhouden.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van
30 oktober 2001 vernietigen. Hij ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het besluit van 8 augustus 2001 te vernietigen, omdat dit besluit op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op eveneens € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2001 gegrond en vernietigt dat besluit;
Vernietigt het besluit van 8 augustus 2001;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Lisse aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Lisse aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.