ECLI:NL:CRVB:2004:AP9342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3188 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor kosten vervroegde terugreis naar Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de aanvraag van appellant voor bijzondere bijstand werd afgewezen. Appellant, die een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), had toestemming gekregen om tijdelijk in het buitenland te verblijven. Na een vervroegde terugreis naar Nederland op 13 oktober 2000, diende hij een aanvraag in voor bijzondere bijstand voor de kosten van een extra ticket, telefoonkosten en taxikosten. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen noodzaak voor de gemaakte kosten was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelde dat de kosten die appellant had gemaakt in verband met zijn vervroegde terugreis niet aan Nederland waren verbonden, en dat de gemaakte kosten niet als noodzakelijke kosten van het bestaan konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het contact met gedaagde en dat hij niet had aangetoond dat de kosten noodzakelijk waren.

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 6 juli 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/3188 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] wonende te [woonplaats] appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 mei 2002,
reg.nr. 01/2829 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Gedaagde heeft appellant desgevraagd toestemming verleend voor een verblijf in het buitenland met behoud van het recht op uitkering voor de periode van 11 september 2000 tot en met 10 november 2000.
Appellant heeft zijn verblijf in het buitenland voortijdig afgebroken en is op 13 oktober 2000 naar Nederland teruggekeerd.
Op 10 januari 2001 heeft appellant aan gedaagde verzocht om bijzondere bijstand voor de kosten van een extra ticket, telefoonkosten en taxikosten, gemaakt in verband met zijn vervroegde terugreis naar Nederland, tot een bedrag van totaal
f 1.000,--.
Bij besluit van 8 februari 2001 heeft gedaagde de aanvraag afgewezen op de grond dat er geen noodzaak voor de gemaakte kosten aanwezig was.
Bij besluit van 13 juli 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 februari 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 juli 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens appellant zijn de kosten van de vervroegde terugreis naar Nederland veroorzaakt door gedaagde als gevolg van het toezenden van een inlichtingenformulier in de periode dat hij in het buitenland verbleef. Naar aanleiding van het telefonische bericht van zijn zoon hierover is appellant in paniek geraakt en voortijdig uit Canada via de Verenigde Staten van Amerika naar Nederland teruggekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw is bepaald dat onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in geding zijnde kosten van de vervroegde terugreis niet als noodzakelijke kosten van het bestaan zijn aan te merken. Appellant had immers toestemming verkregen voor een verblijf buiten Nederland voor de periode van 11 september 2000 tot en met 10 november 2000. Uit het aan het huisadres van appellant toegezonden inlichtingenformulier kan niet worden afgeleid dat appellant zich vóór 10 november 2000 in persoon bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten had moeten melden. Voorzover het appellant niet duidelijk was wat er van hem werd verwacht had het op zijn weg gelegen om zelf contact op te nemen met gedaagde. De Raad wijst er in dit verband nog op dat appellant wel aanleiding heeft gezien om bij brief van
27 september 2000 vanuit de Verenigde Staten van Amerika een klacht bij gedaagde in te dienen.
De Raad voegt hier nog aan toe dat volgens vaste rechtspraak het aan de Abw ten grondslag liggende territorialiteits- beginsel de mogelijkheid tot bijstandsverlening uitsluit ten aanzien van kosten die buiten Nederland zijn opgekomen of die betrekking hebben op kosten die niet aan Nederland zijn verbonden. Naar het oordeel van de Raad zijn de in verband met de vervroegde terugreis in Canada en de Verenigde Staten van Amerika gemaakte kosten niet aan Nederland verbonden, zodat ook om deze reden voor de kosten in geding geen bijzondere bijstand kan worden verleend.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.M. Hamer.