ECLI:NL:CRVB:2004:AP8798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2774 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om categoriale bijzondere bijstandsverlening wegens passende voorliggende voorziening

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1949, sinds 13 mei 1997 een bijstandsuitkering ontvangen. Na haar echtscheiding in 1999 ontving zij bijzondere bijstand voor herinrichtingskosten. Op 25 januari 2001 verzocht zij om bijzondere bijstand voor de aanschaf van een nieuwe bank, ter vervanging van een oude bank die zij in 1999 had aangeschaft. De gemeente Maastricht, gedaagde in deze zaak, heeft dit verzoek op 5 maart 2001 afgewezen, omdat de noodzaak tot vervanging niet was aangetoond. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd ongegrond verklaard op 8 mei 2001.

De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep tegen het besluit van 8 mei 2001 gegrond, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Appellante ging in hoger beroep, omdat zij van mening was dat de aanschaf van de bank om medische redenen noodzakelijk was en dat de beleidsregels van gedaagde in strijd waren met verschillende artikelen van de Grondwet en internationale verdragen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat volgens artikel 39 van de Algemene bijstandswet (Abw) bijzondere bijstand alleen kan worden verleend als er geen recht bestaat op een voorliggende voorziening. De Raad concludeerde dat de kredietmogelijkheid bij de Kredietbank Limburg als een voorliggende voorziening kan worden beschouwd. Aangezien appellante geen schulden had en de kredietmogelijkheid toereikend werd geacht, was er geen grond voor het toekennen van bijzondere bijstand. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

02/2774 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 12 april 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 1/780 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 juni 2004, waar voor appellante mr. Bovenkamp is verschenen, en waar gedaagde - met voorafgaand bericht - zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren in 1949, ontvangt sedert 13 mei 1997 een bijstandsuitkering, aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder en sedert 1 september 2000 naar de norm voor een alleenstaande. Na haar echtscheiding heeft zij in 1999 bijzondere bijstand voor herinrichtingskosten ontvangen.
Appellante heeft op 25 januari 2001 gedaagde om bijzondere bijstand verzocht voor de aanschaf van een nieuwe bank ter vervanging van de in 1999 bij een kringloopwinkel aangeschafte bank. De kosten van de nieuwe bank bedroegen f 895,--. Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 5 maart 2001 afgewezen op de grond dat de noodzaak tot vervanging van de oude bank niet is aangetoond. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 8 mei 2001.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het tegen het besluit van 8 mei 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Appellante heeft de uitspraak van de rechtbank bestreden voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 mei 2001 in stand blijven. Zij is - samengevat - van mening dat de aanschaf van de bank om medische redenen noodzakelijk was en dat de beleidsregels van gedaagde inzake categoriale bijstandsverlening in strijd zijn met artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van de burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Abw kan, in afwijking van artikel 6, aanhef en onder b, van de Abw, bijzondere bijstand worden verleend, zonder dat behoeft te worden nagegaan of ten aanzien van die persoon de hierna bedoelde kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn gemaakt, indien ten aanzien van de categorie waartoe hij behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt die leiden tot bepaalde noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.
Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 39, tweede lid, van de Abw dient de toepassing van categoriale bijzondere bijstandsverlening te voldoen aan een aantal randvoorwaarden. Als randvoorwaarde geldt onder meer dat op grond van artikel 17 van de Abw (bijzondere) bijstandsverlening alleen mogelijk is voorzover geen recht bestaat op een tegemoetkoming uit een voorliggende voorziening (kamerstukken II, 1995/1996, 24 772, nr. 3, pag. 3). De gemeentelijke beleidsregels inzake categoriale bijstandsverlening komen pas in beeld indien aan deze voorwaarde is voldaan.
Gelet op het voorgaande dient de Raad eerst te beoordelen of sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17 van de Abw.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Abw bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, geacht wordt voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
Artikel 6, aanhef en onder c, van de Abw bepaalt dat onder voorliggende voorziening moet worden verstaan elke voorziening buiten de Abw waarop de persoon of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep op kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven. Kredietverlening door een Gemeentelijke Kredietbank wordt volgens vaste rechtspraak aangemerkt als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder c, van de Abw.
Gedaagde heeft onbetwist gesteld en ook de Raad gaat er van uit dat appellante ten tijde hier van belang geen schulden had. Gelet hierop en op de hoogte van de in geding zijnde kosten acht de Raad het aannemelijk dat de in de gemeente Maastricht bestaande kredietmogelijkheid bij de Kredietbank Limburg toereikend is voor de gemaakte kosten. De Raad ziet geen grond om deze kredietmogelijkheid niet passend te achten voor appellante.
Het derde lid van artikel 17 van de Abw biedt de mogelijkheid om in afwijking van de voorgaande leden, in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn. Blijkens de Memorie van Toelichting dient daarbij te worden gedacht aan noodsituaties. De gedingstukken bieden geen enkel aanknopingspunt om te oordelen dat in het geval van appellante sprake was van een noodsituatie in de zin van het derde lid van artikel 17 van de Abw. Dat betekent dat appellante naar het oordeel van de Raad niet de bevoegdheid toekwam om gedaagde bijzondere bijstand toe te kennen.
Nu gedaagde blijkens hetgeen hiervoor is overwogen niet bevoegd was bijzondere bijstand toe te kennen voor de onderhavige kosten, dient de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten te worden bevestigd.
Hetgeen namens appellante is aangevoerd omtrent de medische noodzaak voor de aanschaf van de bank en de door gedaagde gehanteerde beleidsregels inzake categoriale bijstandsverlening behoeft, gelet op het vorenstaande, in dit geding geen verdere bespreking.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep en voor een veroordeling tot vergoeding van vertragingsschade bestaat ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) P.C. de Wit