ECLI:NL:CRVB:2004:AP8782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2428 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en besluitvorming in bezwaar

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 5 april 2002 een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen had bekrachtigd. Dit besluit betrof de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante per 2 maart 1999, omdat zij over voldoende middelen zou beschikken. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 juni 2004, waarbij appellante in persoon verscheen, bijgestaan door haar gemachtigde A. te Meij, en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. R. Bisoen.

De Raad heeft vastgesteld dat de aankondiging van de terugvordering van bijstandsuitkering geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering niet op een deugdelijke grondslag berustte, omdat appellante pas op 1 februari 2000 over haar erfdeel kon beschikken. De Raad heeft de eerdere besluiten van gedaagde vernietigd, omdat deze niet in overeenstemming waren met de wetgeving en de feiten.

De Raad heeft ook opgemerkt dat de behandeling van het bezwaarschrift meer dan een jaar heeft geduurd, wat de wettelijke termijn overschreed. Hoewel appellante geen schade heeft geleden door deze overschrijding, heeft de Raad vastgesteld dat de overschrijding niet gerechtvaardigd was. De Raad heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en de besluiten van gedaagde vernietigd, met de bepaling dat de gemeente Amstelveen het griffierecht aan appellante moet vergoeden.

Uitspraak

02/2428 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij hoger beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 5 april 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr 01/3727 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft gedaagde nog een nader stuk naar de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 juni 2004 waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde A. te Meij, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R. Bisoen, werkzaam bij de gemeente Amstelveen.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving over 1999 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de voor haar van toepassing zijnde norm. Op 20 januari 2000 heeft appellante aan gedaagde gemeld dat haar moeder op 2 maart 1999 is overleden en dat zij, als haar aandeel in de erfenis, medio januari 2000 via de notaris een bedrag van f 334.440,-- heeft ontvangen. De moeder van appellante was eigenaar van een molen die in januari 2000 is verkocht en waarvan de opbrengst eerst toen beschikbaar is gekomen. Gedaagde heeft met ingang van 1 januari 2000 de uitbetaling van de bijstand aan appellante geblokkeerd.
Vervolgens heeft appellante aan gedaagde bij brief van 25 januari 2000 bericht dat zij vanaf 1 februari 2000 weer volledig in haar eigen onderhoud kan voorzien en dat zij om die reden vanaf genoemde datum afziet van verdere uitkering.
Bij besluit van 19 mei 2000 (met als kenmerk: “Abw, intrekking uitkering”) heeft gedaagde appellante meegedeeld dat het recht op uitkering met ingang van 2 maart 1999 is ingetrokken omdat zij per die datum over voldoende middelen beschikt of kon beschikken. Voorts is aan appellante een mededeling gedaan over de terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand waarbij onder meer is aangegeven dat over de hoogte van het bedrag nog nader bericht volgt.
Appellante heeft tegen de intrekking van haar uitkering bezwaar gemaakt.
In een ambtelijk rapport van 22 mei 2001 wordt opgemerkt dat een terugvorderingbesluit nog niet is verzonden omdat tegen het besluit van 19 mei 2000 bezwaar is gemaakt. Indien het bezwaar gegrond wordt verklaard dan behoeft er geen terugvorderingsbesluit te worden verzonden.
Bij besluit van 25 september 2001 heeft gedaagde het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 19 mei 2000 gehandhaafd met inachtneming van de in het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Amstelveen vermelde correcties op de juridische basis van het besluit.
Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Hetgeen zij in dit verband heeft aangevoerd komt erop neer dat gedaagde haar bezwaar weliswaar gegrond heeft verklaard maar dat het besluit van 19 mei 2000 desondanks wordt gehandhaafd. Appellante stelt dat zij eerst op 1 februari 2000 over haar aandeel in de erfenis kon beschikken.
In het bij de rechtbank ingediende verweerschrift heeft gedaagde onder meer opgemerkt dat appellante nog geen terugvorderingsbesluit heeft ontvangen. Hiermee wordt gewacht totdat uitspraak in beroep is gedaan
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 25 september 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat gedaagde terecht vanaf de overlijdensdatum van de moeder van appellante bijstand heeft teruggevorderd.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat gedaagde zich heeft gesteld achter het standpunt van de Commissie voor de bezwaarschriften dat het niet nodig is het recht op uitkering in te trekken ingeval 82 van de Abw wordt gehanteerd en het advies om het bezwaar gegrond te verklaren. Desondanks is de intrekking van het recht op uitkering vanaf 2 maart 1999, waartoe bij het primaire besluit van 19 mei 2000 was besloten, bij het besluit op bezwaar van 25 september 2001 niet herroepen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat het besluit tot intrekking bij het besluit op bezwaar is gehandhaafd.
Hetgeen ter zake van terugvordering in het primaire intrekkingsbesluit is meegedeeld kan de Raad, mede gelet op hetgeen is vermeld in de ambtelijke nota van 22 mei 2001, het bij de rechtbank ingediende verweerschrift van gedaagde en de ter zitting van de Raad vanwege gedaagde gedane mededeling dat nog steeds geen terugvorderingbesluit is verzonden, niet anders aanmerken als een aankondiging dat er zal worden teruggevorderd. Deze mededeling kan naar het oordeel van de Raad niet worden aangemerkt als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling zodat in zoverre geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend en haar beoordeling ten onrechte gericht op de vraag of gedaagde “ de bijstand terecht en op goede gronden vanaf de overlijdensdatum van de erflaatster van eiseres heeft teruggevorderd ”.
De aangevallen uitspraak moet dan ook wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Abw worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad thans een oordeel geven over het intrekkingsbesluit.
In artikel 51 en volgende van de Abw is neergelegd wat onder vermogen wordt verstaan en welke vermogensbestanddelen, die bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn dan wel tijdens de bijstandsverlening worden ontvangen, als vermogen in aanmerking worden genomen. Het gaat hier om bezittingen waarover de betrokkene beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Zoals de Raad eerder heeft overwogen moet, mede gelet op artikel 7, eerste lid, van de Abw de term beschikken zo worden uitgelegd dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezitting feitelijk te kunnen aanwenden teneinde in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Met betrekking tot het destijds in de molen gebonden vermogen betekent dit dat die molen kan worden beschouwd als in aanmerking te nemen bezitting waarover appellante beschikte of redelijkerwijs kon beschikken indien vaststaat dan wel redelijkerwijs aannemelijk is dat appellant die molen op 2 maart 1999 of in de daarop volgende periode tot 1 januari 2000 had kunnen verkopen. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Appellante heeft onbetwist gesteld dat de molen, nadat dat deze was gerestaureerd, eerst in januari 2000 kon worden verkocht en toen ook is verkocht en dat zij eerst op dat moment haar aandeel in de erfenis heeft ontvangen.
De intrekking van het recht op bijstand vanaf 2 maar 1999 berust derhalve niet op een deugdelijke grondslag. Het besluit van 25 september 2001 komt in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
Appellante heeft tenslotte aangevoerd dat de procedure in bezwaar te lang heeft geduurd en dat de rechtbank niet is ingegaan op haar grief op dat punt.
De Raad overweegt hierover het volgende.
De behandeling van het bezwaarschrift heeft meer dan een jaar in beslag genomen. Daarmee is de wettelijke termijn voor het nemen van een beslissing op het bezwaar overschreden. Daaraan doet op zichzelf niet af dat appellante de mogelijkheid om tegen het uitblijven van de beslissing op haar bezwaar na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn bij de rechtbank beroep aan te tekenen niet heeft benut. Voor de overschrijding van de beslistermijn is in de gedingstukken geen rechtvaardiging te vinden.
Het gaat hier evenwel om een termijn van orde. Aan de enkele overschrijding van de termijn verbindt de Awb immers geen consequenties, behoudens de hiervoor genoemde mogelijkheid om tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar bij de rechtbank beroep aan te tekenen.
Niet gebleken is dat appellante door de overschrijding van de beslistermijn schade heeft geleden. De Raad zal reeds hierom volstaan met de constatering dat appellante op zichzelf bezien terecht in beroep heeft geageerd tegen de te trage besluitvorming in de bezwaarfase.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 25 september 2001 moet worden vernietigd. Voorts ziet de Raad aanleiding om het bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2000 gegrond te verklaren en dat besluit in zoverre te vernietigen.
Ter voorkoming van ongerechtvaardigde verwachtingen bij appellante merkt de Raad nog op dat het vorenstaande niet betekent dat terugvordering niet meer mogelijk zou zijn.
Het is thans aan gedaagde om met voortvarendheid te bezien of alsnog een besluit tot terugvordering wordt genomen.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad ten slotte niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit op bezwaar van 25 september 2001;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2000 tot intrekking van het recht op uitkering gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de gemeente Amstelveen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) P.C. de Wit